De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Et surrexit Eliasib sacerdos magnus, et fratres ejus sacerdotes, et aedificaverunt portam gregis: | 1. Toen maakte zich op EliasibGa naar voetnoot1), de hoogepriester, en zijne broeders, de priesters, en zij bouwden de |
[pagina 303]
ipsi sanctificaverunt eam, et statuerunt valvas ejus, et usque ad turrim centum cubitorum sanctificaverunt eam, usque ad turrim Hananeel. | SchaapspoortGa naar voetnoot2); zij wijdden haarGa naar voetnoot3) en plaatsten hare deuren, en tot aan den toren van honderd elGa naar voetnoot4) wijdden zij haarGa naar voetnoot5), tot aan den toren HananeëlGa naar voetnoot6). |
2. Et juxta eum aedificaverunt viri Jericho: et juxta eum aedificavit Zachur filius Amri. | 2. En naast hemGa naar voetnoot7) bouwden de mannen van Jericho en naast hem bouwde Zachur, de zoon van Amri. |
3. Portam autem piscium aedificaverunt filii Asnaa: ipsi texerunt eam, et statuerunt valvas ejus, et seras, et vectes. Et juxta eos aedificavit Marimuth filius Uriae, filii Accus. | 3. En de zonen van Asnaä bouwden de VischpoortGa naar voetnoot8); zij dekten haar en plaatsten hare deuren en slotenGa naar voetnoot9) en grendels. En naast hen bouwdeGa naar voetnoot10) Marimuth, de zoon van Urias, den zoon van Accus. |
4. Et juxta eum aedificavit Mosollam filius Barachiae, filii Mesezebel: et juxta eos aedificavit Sadoc filius Baana: | 4. En naast hem bouwde Mosollam, de zoon van Barachias, den zoon van Mesezebel; en naast hen bouwde Sadoc, de zoon van Baäna; |
5. Et juxta eos aedificaverunt Thecueni: optimates autem eorum non supposuerunt colla sua in opere Domini sui. | 5. en naast hen bouwden de ThecuenersGa naar voetnoot11), maar hunne edelen stelden hunnen nek niet onder het werk van hunnen HeerGa naar voetnoot12). |
[pagina 304]
6. Et portam veterem aedificaverunt Joiada filius Phasea, et Mosollam filius Besodia: ipsi texerunt eam, et statuerunt valvas ejus, et seras, et vectes: | 6. En Jojada, de zoon van Phasea, en Mosollam, de zoon van Besodia, bouwden de OudepoortGa naar voetnoot13); zij dekten haar en plaatsten hare deuren, sloten en grendels. |
7. Et juxta eos aedificaverunt Meltias Gabaonites, et Jadon Meronathites, viri de Gabaon et Maspha, pro duce qui erat in regione trans Flumen. | 7. En naast hen bouwden Meltias, de Gabaoniet, en Jadon, de Meronathiet, de mannen van Gabaon en Maspha, voor den landvoogdGa naar voetnoot14), die aan gene zijde van den stroom was. |
8. Et juxta eum aedificavit Eziel filius Araia aurifex: et juxta eum aedificavit Ananias filius pigmentarii: et dimiserunt Jerusalem usque ad murum plateae latioris. | 8. En naast hem bouwde Eziël, de zoon van Araia, de goudsmidGa naar voetnoot15); en naast hem bouwde Ananias, de zoon des zalfbereidersGa naar voetnoot16), en men liet Jerusalem liggen tot aan den muur der breede straatGa naar voetnoot17). |
9. Et juxta eum aedificavit Raphaia filius Hur, princeps vici Jerusalem. | 9. En naast hem bouwde Raphaia, de zoon van Hur, de overste van eene wijk van JerusalemGa naar voetnoot18). |
10. Et juxta eum aedificavit Jedaia filius Haromaph contra domum suam: et juxta eum aedificavit Hattus filius Haseboniae. | 10. En naast hem bouwde Jedaia, de zoon van Haromaph, tegenover zijn huis; en naast hem bouwde Hattus, de zoon van Hasebonias. |
11. Mediam partem vici aedificavit Melchias filius Herem, et Hasub filius Phahath Moab, et turrim furnorum. | 11. Melchias, de zoon van Herem, en Hasub, de zoon van Phahath-Moab, bouwden de helft eener wijkGa naar voetnoot19), alsook den Oventoren. |
12. Et juxta eum aedificavit Sellum filius Alohes princeps mediae partis | 12. En naast hem bouwde Sellum, de zoon van Alohes, de overste van |
[pagina 305]
vici Jerusalem, ipse et filiae ejus. | de helft der wijk van Jerusalem, hij en zijne dochtersGa naar voetnoot20). |
13. Et portam vallis aedificavit Hanun, et habitatores Zanoe: ipsi aedificaverunt eam, et statuerunt valvas ejus, et seras, et vectes, et mille cubitos in muro usque ad portam sterquilinii. | 13. En Hanun en de inwoners van Zanoë bouwden de Dalpoort; zij bouwden haar en plaatsten hare deuren en sloten en grendels, alsmedeGa naar voetnoot21) duizend ellen aan den muur tot aan de Mestpoort. |
14. Et portam sterquilinii aedificavit Melchias filius Rechab, princeps vici Bethacharam: ipse aedificavit eam, et statuit valvas ejus, et seras, et vectes. | 14. En Melchias, de zoon van Rechab, de overste der wijk Bethacharam, bouwde de Mestpoort; hij bouwde haar en plaatste hare deuren en sloten en grendels. |
15. Et portam fontis aedificavit Sellum filius Cholhoza, princeps pagi Maspha: ipse aedificavit eam, et texit, et statuit valvas ejus, et seras, et vectes, et muros piscinae Siloe in hortum regis, et usque ad gradus, qui descendunt de Civitate David. | 15. En Sellum, de zoon van Cholhoza, de overste der wijk van Maspha, bouwde de Bronpoort; hij bouwde en dekte haar en plaatste hare deuren en sloten en grendels, alsmedeGa naar voetnoot22) de muren van den vijver Siloë bij den koningstuin en tot aan de trappen, die afdalen uit de Stad van David. |
16. Post eum aedificavit Nehemias filius Azboc princeps dimidiae partis vici Bethsur usque contra sepulcrum David, et usque ad piscinam, quae grandi opere constructa est, et usque ad domum fortium. | 16. Na hemGa naar voetnoot23) bouwde Nehemias, de zoon van Azboc, de overste van de helft der wijk van Bethsur, tot tegenover het graf van DavidGa naar voetnoot24) en tot aan den vijver, die met grooten arbeid aangelegd is, en tot aan het huis der helden. |
17. Post eum aedificaverunt Levitae, Rehum filius Benni: post eum aedi- | 17. Na hem bouwden de levieten, RehumGa naar voetnoot25), de zoon van Benni; na |
[pagina 306]
ficavit Hasebias princeps dimidiae partis vici Ceilae in vico suo. | hem bouwde Hasebias, de overste van de helft der wijk van Ceïla, inGa naar voetnoot26) zijne wijk. |
18. Post eum aedificaverunt fratres eorum Bavai filius Enadad, princeps dimidiae partis Ceilae. | 18. Na hem bouwden hunne broedersGa naar voetnoot27), Bavaï, de zoon van Enadad, de overste van de helft van Ceïla. |
19. Et aedificavit juxta eum Azer filius Josue, princeps Maspha mensuram secundam, contra ascensum firmissimi anguli. | 19. En na hem bouwde Azer, de zoon van Josue, de overste van Maspha, een tweede maat tegenover den opgang van den zeer sterken hoekGa naar voetnoot28). |
20. Post eum in monte aedificavit Baruch filius Zachai mensuram secundam, ab angulo usque ad portam domus Eliasib sacerdotis magni. | 20. Na hem bouwde op den berg Baruch, de zoon van Zachaï, een tweede maat, van den hoek tot aan de deur van het huis van Eliasib, den hoogepriester. |
21. Post eum aedificavit Merimuth filius Uriae filii Haccus, mensuram secundam, a porta domus Eliasib, donec extenderetur domus Eliasib. | 21. Na hem bouwde Merimuth, de zoon van Urias, den zoon van Haccus, een tweede maat, van de deur van het huis van Eliasib af tot zoover het huis van Eliasib zich uitstrekte. |
22. Et post eum aedificaverunt sacerdotes viri de campestribus Jordanis. | 22. En na hem bouwden de priesters, de mannen uit de vlakte van den Jordaan. |
23. Post eum aedificavit Benjamin et Hasub contra domum suam: et post eum aedificavit Azarias filius Maasiae filii Ananiae contra domum suam. | 23. Na hem bouwde Benjamin, alsook Hasub tegenover zijn huis; en na hem bouwde Azarias, de zoon van Maäsias, den zoon van Ananias, tegenover zijn huis. |
24. Post eum aedificavit Bennui filius Henadad mensuram secundam, a domo Azariae usque ad flexuram, et usque ad angulum. | 24. Na hem bouwde Bennuï, de zoon van Henadad, een tweede maat, van het huis van Azarias af tot aan de bocht en tot aan den hoek. |
25. Phalel filius Ozi contra flexuram et turrim, quae eminet de domo regis excelsa, id est, in atrio carceris: post eum Phadaia filius Pharos. | 25. Phalel, de zoon van Ozi, tegenover de bocht en den toren, die boven het hooge koningshuis uitspringt, dat is in het voorhof der gevangenis; na hem Phadaia, de zoon van Pharos. |
26. Nathinaei autem habitabant in Ophel usque contra portam aqua- | 26. De Nathineërs nu woonden op OphelGa naar voetnoot29) tot tegenover de Water- |
[pagina 307]
rum ad orientem, et turrim, quae prominebat. | poort oostwaarts en den toren, die uitsprong. |
27. Post eum aedificaverunt Thecueni mensuram secundam e regione, a turre magna et eminente usque ad murum templi. | 27. Na hemGa naar voetnoot30) bouwden de Thecueners een tweede maat aan den overkant, van den grooten en uitspringenden toren af tot aan den muur des tempelsGa naar voetnoot31). |
28. Sursum autem a porta equorum aedificaverunt sacerdotes, unusquisque contra domum suam. | 28. Opwaarts nu van de Paardenpoort bouwden de priesters, ieder tegenover zijn huis. |
29. Post eos aedificavit Sadoc filius Emmer contra domum suam. Et post eum aedificavit Semaia filius Secheniae, custos portae orientalis. | 29. Na hen bouwde Sadoc, de zoon van Emmer, tegenover zijn huis. En na hem bouwde Semaia, de zoon van Sechenias, de wachter der Oosterpoort. |
30. Post eum aedificavit Hanania filius Selemiae, et Hanun filius Seleph sextus, mensuram secundam: post eum aedificavit Mosollam filius Barachiae, contra gazophylacium suum. Post eum aedificavit Melchias filius aurificis usque ad domum Nathinaeorum, et scruta vendentium contra portam judicialem, et usque ad coenaculum anguli. | 30. Na hem bouwde Hanania, de zoon van Selemias, en Hanun, de zesde zoon van Seleph, een tweede maat; na hem bouwde Mosollam, de zoon van Barachias, tegenover zijn vertrekGa naar voetnoot32). Na hem bouwde Melchias, de zoon des goudsmids, tot aan het huis der Nathineërs en der voddenkoopers, tegenover de Gerechtspoort en tot aan de Hoekzaal. |
31. Et inter coenaculum anguli in porta gregis aedificaverunt aurifices et negotiatores. | 31. En tusschen de Hoekzaal aanGa naar voetnoot33) de Schaapspoort bouwden de goudsmeden en de kooplieden. |
- voetnoot1)
- De kleinzoon van Josue. Zie XII 10.
- voetnoot2)
- Waarschijnlijk werden door die poort de slachtoffers tempelwaarts geleid. De Schaapspoort lag noordwaarts van den tempel, aan de oost- of noordoostzijde der stad. De v. 1-31 gegeven beschrijving volgt eerst den noordermuur, die in west-zuidwestelijke richting liep, dan de westzijde, waar zich o.a. de Dalpoort (v. 13) bevond, vervolgens de zuidzijde van west naar oost (Mestpoort, Bronpoort, Siloëvijver, v. 14-15), om eindelijk langs de oostzijde (Waterpoort, Paardenpoort, Oosterpoort en Rechtspoort, v. 26-31) tot het punt van uitgang terug te keeren. Overigens is de juiste ligging van vele der opgegeven poorten, torens, huizen enz., niet met voldoende zekerheid te bepalen. Vooral de verzen 15-24 baren moeilijkheid, wijl het twijfelachtig is of de zuidermuur bij den Siloëvijver recht oostwaarts doorliep, en zoo het uit de stad zuidwaarts afvallende Tyropoeondal doorsneed, òf wel in de richting van laatstgenoemd dal een inspringenden hoek vormde, om het eerst verder noordwaarts te snijden en langs de oostelijke helling van dit dal den zuidoosthoek der stad te bereiken.
- voetnoot3)
- Voorloopig, want de algemeene inwijding had later plaats. Vgl. XII 27 en volg.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘ham-mea’ = der honderd. Zie XII 38, waar hij door de Vulgaat toren van Emath genoemd wordt.
- voetnoot5)
- De Schaapspoort met den muur, dien zij bouwden en die tusschen de twee hier genoemde torens gelegen was.
- voetnoot6)
- Vgl. Jer. XXXI 38; Zach. XIV 10.
- voetnoot7)
- Naast hem, d.i. naast Eliasib, als hoofd van deze groep.
- voetnoot8)
- Waarschijnlijk aldus genoemd, omdat zij dicht bij de markt was, waar de Syriërs hunne visch kwamen verkoopen. Vgl. XIII 16. Zij wordt nog vermeld XII 38; II Paral. XXXIII. 14 en Soph. I 10. Asnaä (Hebr. met het lidwoord has-Senaä) schijnt de naam eener plaats te zijn, ten noorden van Jericho. ‘Zonen’ beteekent dus ‘bewoners’. Zie I Par. IX 7; I Esdr. II 35; II Esdr. VII 38.
- voetnoot9)
- d.i. Ringen, waarin de vectes, grendels, sluitboomen, geschoven werden.
- voetnoot10)
- Hebr. ‘versterkte’, d.i. herstelde; zoo ook in de volgende verzen. Marimuth is dezelfde als Merimuth in v. 21 en Meremoth in I Esdr. VIII 33.
- voetnoot11)
- Inwoners van Thecua. Daar zij I Esdr. II niet vermeld worden, kwamen zij er zich waarschijnlijk eerst na Zorobabel vestigen. Zij herstelden nog een ander gedeelte van den muur; zie v. 27.
- voetnoot12)
- d.i. Zij werkten niet mede.
- voetnoot13)
- Volgens XII 38 tusschen de Ephraïmpoort en de Vischpoort.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘tot aan den zetel van den landvoogd’. Misschien bezat de landvoogd van het West-Euphraatgebied bij den bedoelden muur eene plaats, waar hij recht sprak. Overigens wordt over den zin dezer woorden veel getwist. De beteekenis der Vulgaat schijnt te zijn, dat Meltias enz. dit stuk muur bouwden op kosten van den landvoogd. Ook het Hebreeuwsch zou den zin kunnen hebben: voor (rekening van) den troon (d.i. van de regeering) van den landvoogd.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘de goudsmeden’. Dit meervoud geeft te kennen, dat Eziël het hoofd was van die werklieden.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘der zalfbereiders’, d.i. waarschijnlijk: behoorende tot hen, die dit vak beoefenden.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘tot aan den breeden muur’. Volgens sommigen is de beteekenis, dat men daar niets aan den muur deed, omdat hij geen herstelling noodig had; volgens anderen, dat men daar niet bouwde, omdat de ligging eenen muur overbodig maakte. Dit laatste is echter niet waarschijnlijk, wijl in dit niet herstelde gedeelte de Ephraïmpoort (zie XII 38) moet gestaan hebben.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘overste der helft van het gebied van Jerusalem’, d.i. vermoedelijk der helft van het landgebied om Jerusalem. Over de andere helft spreekt v. 12. Dezelfde uitdrukking komt voor in v. 15-18.
- voetnoot19)
- Hebr. even als v. 19 en volg.: ‘een tweede maat’, waarschijnlijk een tweede deel van hetzelfde muurvak, waaraan de vorige groep arbeidde. Volgens anderen is de tweede maat een tweede muurvak, meer binnen- of buitenwaarts, zoodat op sommige zwakkere punten de stad door een dubbelen muur beveiligd was. De hier genoemde Melchias is waarschijnlijk dezelfde als die van I Esdr. X 31.
- voetnoot20)
- Of dorpen van zijn gebied, of, meer waarschijnlijk, zijne dochters in den eigenlijken zin, die uit eigen middelen arbeiders aanstelden en daarom hier eervol vermeld worden.
- voetnoot21)
- Bouwden zij enz. De Dalpoort (zie II Par. XXVI noot 6), die naar het dal van Hinnom leidde, is de tegenwoordige Jaffapoort. De afstand tusschen deze en de bij de jongste opgravingen gevonden Mestpoort, die door Flavius Josephus Poort der Esseniërs genoemd wordt, bedraagt ongeveer 800 meter, wat met bijna 1800 gewone of nieuwere Joodsche ellen (ongeveer 0,45 M) of met ruim 1500 heilige of oudere ellen (ongeveer 0,525 M) gelijk staat. Minstens een derde gedeelte van dit muurwerk had dus geene herstelling noodig. Het onder de Mestpoort doorloopende riool verklaart den naam, dien zij draagt.
- voetnoot22)
- Bouwde hij. De Bronpoort, eveneens in den jongsten tijd teruggevonden, was de poort in de nabijheid der bron van Siloë. Deze krijgt door een tunnel van 537 meter haar water uit de tegenwoordige Mariabron, die verder noordwaarts aan de oostelijke helling van Ophel ligt. Ook heeft men de overblijfselen van den door Nehemias herstelden muur van dit gedeelte (de zuid- en zuidoostzijde) der stad gevonden, alsmede de trappen, die afdalen uit de stad van David.
- voetnoot23)
- Naast hem.
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘De graven van David’, het familiegraf van David. Vgl. II Paral. XXXII 33. In hetgeen volgt ontbreken in het Hebr. de woorden: met grooten arbeid.
- voetnoot25)
- d.i. Eene afdeeling levieten onder leiding van Rehum.
- voetnoot26)
- Hebr.: ‘Voor zijn gebied’, d.i. in naam en onder medewerking van het gebied, waarvan hij het hoofd was.
- voetnoot27)
- d.i. De mannen der andere helft van het gebied van Ceïla onder de leiding van Bavaï.
- voetnoot28)
- Hebr.: ‘van het wapenhuis (aan) den hoek’.
- voetnoot29)
- Het Hebr. kan aldus verklaard worden: ‘na hem (bouwden) Phadaia, de zoon van Pharos, en de Nathineërs (die) op Ophel woonden, tot tegenover...’. Ophel is de naam van eene driehoekige hoogte aan den zuidoostelijken kant van den tempelberg. Vgl. II Paral. XXVII 3; Is. XXXII noot 12.
- voetnoot30)
- Na hem, namelijk naast Phadaia.
- voetnoot31)
- Hebr.: ‘Den muur van Ophel’.
- voetnoot32)
- Zijne woning.
- voetnoot33)
- Hebr.: ‘En tusschen de opperzaal van den hoek (waarschijnlijk de naam van een toren) en de Schaapspoort’. Dit brengt ons terug tot het punt van uitgang v. 1.