De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Factum est autem in mense Nisan, anno vigesimo Artaxerxis regis: et vinum erat ante eum, et levavi vinum, et dedi regi: et eram quasi languidus ante faciem ejus. | 1. Het geschiedde nu in de maand NisanGa naar voetnoot1), in het twintigste jaar van Artaxerxes, den koning, dat er wijn voor hem stond en ik den wijn opnam en aan den koning gaf; en ik was als kwijnende voor zijn aanschijnGa naar voetnoot2). |
2. Dixitque mihi rex: Quare vultus tuus tristis est, cum te aegrotum non videam? non est hoc frustra, sed malum nescio quod in corde tuo est. Et timui valde, ac nimis: | 2. En de koning zeide tot mij: Waarom is uw gelaat treurig, terwijl ik niet zie, dat gij ziek zijt. Dit is niet zonder reden, maar een mij onbekend leed is in uw hart. En ik vreesde zeer, ja uitermate; |
3. Et dixi regi: Rex in aeternum vive: quare non moereat vultus meus, quia civitas domus sepulcrorum patris mei deserta est, et portae ejus combustae sunt igni? | 3. en ik zeide tot den koning: Koning, leef in eeuwigheidGa naar voetnoot3)! Waarom zou mijn gelaat niet treurig zijn, daar de stad, het huis van de graven mijns vadersGa naar voetnoot4), verwoest is en hare poorten door het vuur zijn verbrand. |
[pagina 300]
4. Et ait mihi rex: Pro qua re postulas? Et oravi Deum coeli, | 4. En de koning sprak tot mij: Wat vraagt gij? En ik bad den God des hemelsGa naar voetnoot5) |
5. Et dixi ad regem: Si videtur regi bonum, et si placet servus tuus ante faciem tuam, ut mittas me in Judaeam ad civitatem sepulcri patris mei, et aedificabo eam. | 5. en zeide tot den koning: Als het den koning goeddunkt en als uw dienaar genade vindt voor uw aanschijn, zend mij dan naar Judea, naar de stad van het graf mijns vaders, en ik zal haar opbouwen. |
6. Dixitque mihi rex, et regina quae sedebat juxta eum: Usque ad quod tempus erit iter tuum, et quando reverteris? Et placuit ante vultum regis, et misit me: et constitui ei tempus. | 6. Toen zeide mij de koning en de koningin, die naast hem zat: Tot welken tijd zal uwe reis duren en wanneer zult gij terugkeeren? En het werd goedgevonden voor het aanschijn des konings mij te zenden, en ik bepaalde hem een tijdGa naar voetnoot6). |
7. Et dixi regi: Si regi videtur bonum, epistolas det mihi ad duces regionis trans Flumen, ut traducant me, donec veniam in Judaeam: | 7. En ik zeide tot den koning: Als het den koning goeddunkt, geve hij mij brieven voor de landvoogden aan gene zijde der rivierGa naar voetnoot7), opdat zij mij geleide geven tot ik in Judea kom, |
8. Et epistolam ad Asaph custodem saltus regis, ut det mihi ligna, ut tegere possim portas turris domus, et muros civitatis, et domum, quam ingressus fuero. Et dedit mihi rex juxta manum Dei mei bonam mecum. | 8. en eenen brief voor Asaph, den opzichter van het koninklijk woudGa naar voetnoot8), opdat hij mij hout geve om de poorten van den toren des huizesGa naar voetnoot9) te kunnen dekken en de muren der stad en het huis, waar ik mijn intrek zal nemen. En de koning gaf ze mij naar de goede hand van mijnen God met mijGa naar voetnoot10). |
9. Et veni ad duces regionis trans Flumen, dedique eis epistolas regis. Miserat autem rex mecum principes militum, et equites. | 9. En ik kwam bij de landvoogden aan gene zijde der rivier en gaf hun de brieven des konings. Ook had de koning krijgsoversten en ruiters met mij gezonden. |
10. Et audierunt Sanaballat Horonites, et Tobias servus Ammani- | 10. En Sanaballat, de Horoniet, en Tobias, de Ammanietische slaafGa naar voetnoot11), |
[pagina 301]
tes: et contristati sunt afflictione magna, quod venisset homo, qui quaereret prosperitatem filiorum Israel. | hoorden het, en zij bedroefden zich met groot verdriet, dat er een mensch gekomen was, die den voorspoed der kinderen van Israël zocht. |
11. Et veni Jerusalem, et eram ibi tribus diebus, | 11. En ik kwam te Jerusalem en was daar drie dagen; |
12. Et surrexi nocte ego, et viri pauci mecum, et non indicavi cuiquam quid Deus dedisset in corde meo ut facerem in Jerusalem, et jumentum non erat mecum, nisi animal, cui sedebam. | 12. en ik stond des nachts op, ik en enkele mannen met mij, en ik deelde aan niemand mede, wat God in mijn hart gegeven had om in Jerusalem te doen; ook was er geen lastdier bij mij, behalve het dier, waarop ik zat. |
13. Et egressus sum per portam vallis nocte, et ante fontem draconis, et ad portam stercoris, et considerabam murum Jerusalem dissipatum, et portas ejus consumptas igni. | 13. En ik ging des nachts door de Dalpoort uit en vóórGa naar voetnoot12) de Drakenbron en tot aan de Mestpoort, en ik bezichtigde den omvergeworpen muur van Jerusalem en zijne door het vuur verteerde poorten. |
14. Et transivi ad portam fontis, et ad aquaeductum regis, et non erat locus jumento, cui sedebam, ut transiret. | 14. En ik ging voort tot de Bronpoort en tot de Waterleiding des konings, en er was geen ruimte voor het lastdier, waarop ik zat, om verder te gaanGa naar voetnoot13). |
15. Et ascendi per torrentem nocte, et considerabam murum, et reversus veni ad portam vallis, et redii. | 15. En ik ging opwaarts door de beekGa naar voetnoot14), in den nacht, en bezichtigde den muur en keerde om en kwam aan de Dalpoort en ging terug. |
16. Magistratus autem nesciebant quo abiissem, aut quid ego facerem: sed et Judaeis et sacerdotibus, et optimatibus, et magistratibus, et reliquis qui faciebant opus, usque ad id loci nihil indicaveram. | 16. De overheden nu wisten niet waarheen ik gegaan was of wat ik deed; maar ook aan de Joden en de priesters en de edelen en de overheden en de overigen, die het werk dedenGa naar voetnoot15), had ik tot dan toe niets medegedeeld. |
[pagina 302]
17. Et dixi eis: Vos nostis afflictionem in qua sumus; quia Jerusalem deserta est, et portae ejus consumptae sunt igni: venite, et aedificemus muros Jerusalem, et non simus ultra opprobrium. | 17. En ik zeide hunGa naar voetnoot16): Gij kent den druk, waarin wij zijn, dat Jerusalem verwoest is en zijne poorten door het vuur zijn verteerd; welaan, laat ons de muren van Jerusalem opbouwen en zijn wij niet langer ten smaad! |
18. Et indicavi eis manum Dei mei, quod esset bona mecum, et verba regis, quae locutus esset mihi, et aio: Surgamus, et aedificemus. Et confortatae sunt manus eorum in bono. | 18. En ik gaf hun te kennen, dat de hand van mijnen God goed met mij was, alsook de woorden des konings, welke hij tot mij had gesproken, en ik zeideGa naar voetnoot17): Maken wij ons op en bouwen wij! En gesterkt werden hunne handen ten goedeGa naar voetnoot18). |
19. Audierunt autem Sanaballat Horonites, et Tobias servus Ammanites, et Gosem Arabs, et subsannaverunt nos, et despexerunt, dixeruntque: Quae est haec res, quam facitis? numquid contra regem vos rebellatis? | 19. Maar Sanaballat, de Horoniet, en Tobias, de Ammanietische slaaf, en Gosem, de Arabier, hoorden het en bespotten en verachtten ons en zeiden: Wat is dat voor een zaak, welke gij doet? Staat gij op tegen den koningGa naar voetnoot19)? |
20. Et reddidi eis sermonem, dixique ad eos: Deus coeli ipse nos juvat, et nos servi ejus sumus: surgamus et aedificemus: vobis autem non est pars, et justitia, et memoria in Jerusalem. | 20. En ik gaf hun antwoord en sprak tot hen: De God des hemels zelf helpt ons en wij, wij zijn zijne dienaren; maken wij ons op en bouwen wij; maar voor u is er geen deel, noch recht, noch gedachtenis in JerusalemGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Komt ten naaste bij overeen met half Maart tot half April. Hoewel Nisan de eerste maand van het Joodsche jaar was, zegt Nehemias, dat deze, evenals de negende maand van het vorige jaar, in het twintigste jaar van Artaxerxes, d.i. 445 of 444 v.C., viel, waarschijnlijk omdat hij diens regeeringsjaren begon te tellen op den datum der troonsbestijging. Nehemias kwam eerst vier maanden nadat hij bericht ontvangen had over den toestand van Jerusalem met zijn verzoek aan den koning voor den dag, waarschijnlijk omdat zich eerder geene gelegenheid daartoe had aangeboden.
- voetnoot2)
- Naar het Hebr. ‘En ik was niet treurig voor zijn aangezicht’, d.i. ik trachtte mijne droefheid te verbergen. Dat zij niettemin door den koning werd opgemerkt, blijkt uit het volgende vers.
- voetnoot3)
- Een gelukwensch, waarmede men in het Oosten eene toespraak tot de koningen begon, ook bij de Israëlieten gebruikelijk. Vgl. III Reg. I 31.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘mijner vaderen’.
- voetnoot5)
- Inwendig biddende verhief ik het hart tot God.
- voetnoot6)
- Ik gaf den tijd aan, dien ik meende noodig te hebben voor de reis en het verblijf te Jerusalem. Nehemias bleef ongeveer twaalf jaren afwezig, vgl. V 14 en XIII 6; maar waarschijnlijk wist hij niet vooruit, dat het zoo lang zou duren, en vroeg hij later een langer verlof aan.
- voetnoot7)
- Ten westen van den Euphraat. Vgl. I Esdr. IV 10.
- voetnoot8)
- Waarschijnlijk een woud in de nabijheid van Jerusalem, dat de Perzische koningen zich als kroondomein hadden toegeëigend.
- voetnoot9)
- Sommigen verstaan hieronder de poorten van het voorhof des tempels, anderen de poorten van den burg bij den tempel, die op de plaats stond, waar de Asmoneïsche koningen de sterkte Baris bouwden, welke Herodes herbouwde en waaraan hij den naam ‘Antonia’ gaf. Het Hebr. heeft werkelijk ‘burg’, even als I 1.
- voetnoot10)
- Vgl. I Esdr. VII 6.
- voetnoot11)
- ‘Sanaballat’ is een Assyrische naam en beteekent ‘Sin (de god der maan) schonk het leven’; de bijvoeging ‘de Horoniet’ geeft de plaats van afkomst aan, welke volgens velen Bethoron, was, gelegen tusschen Lydda en Jerusalem; vgl. Josue X 10; XVI 3, 5; I Paral. VII 24; II Paral. VIII 5. Dit wordt echter door anderen betwist en niet onwaarschijnlijk is het, dat hij een Moabietisch opperhoofd was van Oronaïm (Is. XV 5; Jer. XLVIII 3, 5, 34) in Moab. Volgens Flavius Josephus bouwde een Sanaballat, landvoogd van Samaria, een tempel op den berg Garizim. Indien hij echter, zooals Flavius Josephus, wiens verhaal evenwel in dit opzicht verdacht is, getuigt, ten tijde van Alexander den Groote leefde, kan hij niet de Sanaballat zijn, van wien hier sprake is; vgl. XIII 28. ‘Tobias’ is een Israëlietische naam (evenals die van zijn zoon ‘Johanan’ VI 18); hij was dus waarschijnlijk een Israëliet, in dienst der Ammonieten, en wordt daarom verachtelijk ‘de Ammonietische slaaf’ genoemd.
- voetnoot12)
- In de richting van enz. Nehemias verlaat de stad aan de westzijde (vgl. III noot 21), keert zuidwaarts om en volgt den muur tot ongeveer aan den zuidoosthoek; van daar rijdt hij door het Cedrondal ten oosten der stad noordwaarts, om vervolgens westwaarts ‘om te keeren’ en zóó langs den noordermuur het punt van uitgang, de Dalpoort, te bereiken.
- voetnoot13)
- Daar de weg door het puin versperd was, kon hij den loop van den muur op de hoogte niet meer volgen en moest hij dus in de vallei afdalen.
- voetnoot14)
- Eigenlijk de vallei Cedron.
- voetnoot15)
- De werklieden, die aan den bouw der muren moesten arbeiden.
- voetnoot16)
- Na een volksvergadering te hebben opgeroepen.
- voetnoot17)
- Zoo ook de Septuagint, doch in het Hebr.: ‘En zij zeiden’.
- voetnoot18)
- Zij traden in de inzichten van Nehemias en moedigden elkander aan om ijverig het werk te beginnen.
- voetnoot19)
- Het herstellen der muren was in strijd met het bevel des konings, dat ons I Esdr. IV 17-22 wordt medegedeeld. Artaxerxes had echter aan Nehemias een tegenovergestelde vergunning gegeven, waarvan de vijanden niets wisten of wilden weten. De veranderlijkheid der Oostersche koningen is bekend.
- voetnoot20)
- Maar gijl, hebt niet het minste recht u met onze zaken te bemoeien en u onder ons te vestigen.