De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Postquam autem haec completa sunt, accesserunt ad me principes, dicentes: Non est separatus populus Israel, Sacerdotes et Levitae a po- | 1. En nadat dit volbracht wasGa naar voetnoot1), kwamen de vorsten tot mij en zeiden: Niet afgezonderd heeft zich het volk van Israël, de priesters en de |
[pagina 287]
pulis terrarum, et abominationibus eorum Chananaei videlicet, et Hethaei, et Pherezaei, et Jebusaei, et Ammonitarum, et Moabitarum, et AEgyptiorum, et Amorrhaeorum: | levieten, van de volken der landen en van hunne gruwelenGa naar voetnoot2), namelijk van den Chananeër en den Hetheër en den Phereseër en den Jebuseër en de Ammonieten en de Moabieten en de Egyptenaren en de Ammorrheërs; |
2. Tulerunt enim de filiabus eorum sibi et filiis suis, et commiscuerunt semen sanctum cum populis terrarum: manus etiam principum et magistratuum fuit in transgressione hac prima. | 2. want zij hebben van derzelver dochters voor zich en voor hunne zonen genomenGa naar voetnoot3) en hebben het heilig zaad vermengd met de volkeren der landen; ja de hand der vorsten en der overheden was in deze overtreding de eerste. |
3. Cumque audissem sermonem istum, scidi pallium meum et tunicam, et evelli capillos capitis mei et barbae, et sedi moerens. | 3. Toen ik dit woord hoorde, scheurde ik mijn mantel en mijn kleed en trok de haren uit mijn hoofd en baard en zat treurendGa naar voetnoot4) neder. |
4. Convenerunt autem ad me omnes, qui timebant verbum Dei Israel, pro transgressione eorum, qui de captivitate venerant, et ego sedebam tristis usque ad sacrificium vespertinum: | 4. Toen kwamen bij mij samen allen, die het woord van den God van Israël vreesden, wegens de overtreding dergenen, die uit de gevangenschap gekomen waren, en ik zat droevigGa naar voetnoot4) neder tot aan het avondoffer. |
5. Et in sacrificio vespertino surrexi de afflictione mea, et scisso pallio et tunica, curvavi genua mea, et expandi manus meas ad Dominum Deum meum, | 5. En bij het avondoffer stond ik op uit mijne bedruktheid en terwijl ik mantel en kleed scheurdeGa naar voetnoot5), boog ik mijne knieën en breidde mijne handen uit tot den Heer, mijnen God, |
6. Et dixi: Deus meus confundor et erubesco levare faciem meam ad te: quoniam iniquitates nostrae multiplicatae sunt super caput nostrum, et delicta nostra creverunt usque ad coelum | 6. en zeide: Mijn God, ik ben verlegen en beschaamd mijn aangezicht tot U op te heffen, want onze ongerechtigheden hebben zich vermenigvuldigd boven ons hoofd en onze misdaden zijn aangegroeid tot aan den hemel |
7. A diebus patrum nostrorum: sed et nos ipsi peccavimus graviter usque ad diem hanc, et in iniquitatibus nostris traditi sumus ipsi, et reges nostri, et Sacerdotes nostri | 7. van de dagen onzer vaderen afGa naar voetnoot6); maar ook wij zelven hebben zwaar gezondigd tot op dezen dag en om onze ongerechtigheden werden wij overgeleverd, wij en onze koningen en onze priesters, in de |
[pagina 288]
in manum regum terrarum, et in gladium, et in captivitatem, et in rapinam, et in confusionem vultus, sicut et die hac. | hand van de koningen der landen en ten zwaarde en ter gevangenschap en ter plundering en ter beschaming des aangezichts, gelijk ook op dezen dag. |
8. Et nunc quasi parum et ad momentum facta est deprecatio nostra apud Dominum Deum nostrum, ut dimitterentur nobis reliquiae, et daretur nobis paxillus in loco sancto ejus, et illuminaret oculos nostros Deus noster, et daret nobis vitam modicam in servitute nostra. | 8. En nu is als een weinig en voor een oogenblik ons gebed tot den Heer, onzen God, gegaan, dat ons overblijfselen gelaten werden en ons een paal werd gegeven in zijne heilige plaatsGa naar voetnoot7) en dat onze God onze oogen verlichtte en ons een weinig leven gaf in onze dienstbaarheidGa naar voetnoot8). |
9. Quia servi sumus, et in servitute nostra non dereliquit nos Deus noster, sed inclinavit super nos misericordiam coram rege Persarum, ut daret nobis vitam, et sublimaret domum Dei nostri, et exstrueret solitudines ejus, et daret nobis sepem in Juda et Jerusalem. | 9. Want dienstknechten zijn wij; en in onze dienstbaarheid heeft onze God ons niet verlaten, maar verschafte ons barmhartigheid voor den koning der Perzen, om ons leven te geven en het huis van onzen God op te richten en zijne puinhoopenGa naar voetnoot9) op te bouwen en ons eene schutting te geven in Juda en te Jerusalem. |
10. Et nunc quid dicemus Deus noster post haec? quia dereliquimus mandata tua, | 10. En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God! na dit? Dat wij uwe geboden verlaten hebben, |
11. Quae praecepisti in manu servorum tuorum prophetarum, dicens: Terra, ad quam vos ingredimini ut possideatis eam, terra immunda est juxta immunditiam populorum, ceterarumque terrarum, abominatio- | 11. welke Gij voorgeschreven hadt door de hand van uwe dienaren, de profeten, zeggende: Het land, waar gij ingaat om het in bezit te nemen, is een onrein land, overeenkomstig de onreinheid der volken en der overige landen, door de |
[pagina 289]
nibus eorum qui repleverunt eam ab ore usque ad os in coinquinatione sua. | gruwelen van hen, die het vervuld hebben van mond tot mond met hunne besmettingGa naar voetnoot10). |
12. Nunc ergo filias vestras ne detis filiis eorum, et filias eorum ne accipiatis filiis vestris, et non quaeratis pacem eorum, et prosperitatem eorum usque in aeternum: ut confortemini, et comedatis quae bona sunt terrae, et heredes habeatis filios vestros usque in saeculum. Deut. VII 3. | 12. Nu dan geeft uwe dochters niet aan hunne zonen en neemt hunne dochters niet voor uwe zonen en zoekt hunnen vrede en hunnen voorspoed niet tot in eeuwigheid, opdat gij sterk worden, en wat er goed is in het land eten, en uwe zonen tot erfgenamen hebben moogt tot in eeuwigheid. |
13. Et post omnia quae venerunt super nos in operibus nostris pessimis, et in delicto nostro magno, quia tu Deus noster liberasti nos de iniquitate nostra, et dedisti nobis salutem sicut est hodie, | 13. En na alles, wat er over ons gekomen is door onze allerslechtste werken en onze groote schuld, want Gij, onze God, hebt ons van onze ongerechtigheid verlost en ons redding geschonken, zooals het heden is, |
14. Ut non converteremur, et irrita faceremus mandata tua, neque matrimonia jungeremus cum populis abominationum istarum. Numquid iratus es nobis usque ad consummationem, ne dimitteres nobis reliquias ad salutem? | 14. opdat wij niet zouden terugkeeren en ijdel maken uwe geboden noch huwelijken zouden sluiten met de volken dezer gruwelenGa naar voetnoot11). Zijt Gij dan op ons vertoornd tot verdelgens toe, zoodat Gij ons geen overblijfselen ter redding laat? |
15. Domine Deus Israel justus es tu: quoniam derelicti sumus, qui salvaremur sicut die hac. Ecce coram te sumus in delicto nostro: non enim stari potest coram te super hoc. | 15. Heere, God van Israël! rechtvaardig zijt Gij, want wij zijn overgebleven om gered te worden, gelijk heden ten dage. Zie, vóór U zijn wij in onze schuld; want deswege kan niemand vóór U bestaanGa naar voetnoot12). |
- voetnoot1)
- Wat VIII 32-36 verhaald is: de rust van drie dagen, de aflevering der geschenken, het opdragen der offers, de kennisgeving der koninklijke bevelen en de besprekingen daarover. Dit alles vorderde natuurlijk nogal tijd, en daardoor is het te verklaren, dat Esdras eerst later op de hoogte kwam van het misbruik der gemengde huwelijken en dat de vergadering niet vóór den 21en der negende maand (zie X 9) kon plaats hebben. Hetgeen nu IX-X 8 verhaald wordt, geschiedde dus kort voor genoemden datum.
- voetnoot2)
- Den afgodendienst; zie Deut. XII 31.
- voetnoot3)
- Ex. XXXIV 11 en 16, en Deut. VII 1-3 waren alleen de huwelijken met Chananeesche vrouwen uitdrukkelijk verboden. De reden dezer wet was het gevaar, dat anders het volk tot afgoderij zou worden verleid. Daar na de ballingschap zich andere heidensche volken in het land bevonden, die zich met de overblijfselen der Chananeërs vermengd hadden, en de huwelijken met die volken hetzelfde gevaar opleverden, werden ook deze verboden.
- voetnoot4)
- Hebr. ‘ontsteld’.
- voetnoot4)
- Hebr. ‘ontsteld’.
- voetnoot5)
- Ten tweeden male om te duidelijker zijne droefheid te toonen.
- voetnoot6)
- In het Hebr. begint met v. 7 een nieuwe zin: ‘Van de dagen onzer vaderen af tot op dezen dag zijn wij in groote schuld en om onze ongerechtigheden’ enz.
- voetnoot7)
- De zin is: En nu sedert korten tijd, d.i. gedurende de jaren sinds de bevrijding, is ons gebed verhoord en heeft God het overschot van het volk vrijgelaten en ons den tempel weergegeven. In het Hebr.: ‘En nu is er een klein oogenblik erbarming gekomen van den Heer, onzen God, om ons eenige ontkomenen over te laten en ons een paal te geven in zijne heilige plaats’. - Ons een (tent)paal, d.i. eene blijvende vestiging, werd gegeven in zijne heilige plaats. Het Hebr. woord Jathed beteekent nagel (zie Is. XXII 23-25 met de noten), en ook pin, paal, waarmede de tenten in den grond bevestigd werden. Dit laatste beeld schijnt hier gebruikt te zijn, om aan te duiden, dat God eene vaste verblijfplaats aan zijn volk had verleend in zijne heilige stad Jerusalem.
- voetnoot8)
- d.i. Onze oogen verlichtte, door voorspoed verhelderde, die door tegenspoed verduisterd waren, en ons een weinig deed opleven, door ons te verlossen uit de Babylonische gevangenschap, maar niet ten volle, daar wij nog staan onder de heerschappij der Perzische koningen.
- voetnoot9)
- d.i. Uit zijne puinhoopen. Schutting. Het Hebr. gadeer beteekent een muur om een wijngaard gebouwd ter beschutting; hier wellicht overdrachtelijk de bescherming Gods. Is echter Esdras na Nehemias gekomen, en was de muur van Jerusalem dus reeds opgebouwd, dan zal die muur in eigenlijken zin bedoeld zijn.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘door de onreinheid van de volken der landen’. Van mond tot mond, d.i. van ingang tot uitgang, van het eene einde tot het andere. Esdras deelt v. 12 den korten inhoud mede der wet ten opzichte van de gemengde huwelijken, door Moses gegeven, op welker uitvoering de profeten dikwijls, ten minste zijdelings, aandrongen, als zij den Israëlieten hunnen herhaalden afval verweten. Vgl. voor dit vers Deut. VII 1-3; voor het volgende Deut. VII 3; XXIII 6 en XI 8.
- voetnoot11)
- De Vulgaat laat den zin onvoltooid. In het Hebr. luidt v. 13-14 aldus: ‘En na alles, wat over ons gekomen is door onze booze werken en door onze groote schuld - want Gij, o onze God, hebt ons gespaard beneden onze misdaden (hebt ons niet naar de grootte onzer misdaden gestraft) en hebt ons aldus de hier zijnde ontkomenen gegeven - zouden wij (nu) andermaal uwe geboden verkrachten en ons verzwageren met deze gruwelvolken? Zult Gij (alsdan) niet tegen ons toornen tot verdelgens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkomene meer zij’? De beteekenis van dit laatste is: als wij voortgaan uwe geboden te overtreden, zult Gij dan niet zoo op ons verstoord worden, dat Gij ons verdelgt en er niets meer van ons overblijft?
- voetnoot12)
- Wegens het aangaan der ongeoorloofde huwelijken kan niemand voor uwe rechtbank onveroordeeld blijven. Zij, die Nehemias vóór Esdras laten terugkeeren, wijzen op het in II Esdr. IX en X beschreven verbond, waarbij het aangaan van huwelijken met de bewoners des lands in het algemeen reeds als zondig erkend en afgezworen was. Vgl. t.a.p. X 30.