De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||
Caput VIII.
|
1. Hi sunt ergo principes familiarum, et genealogia eorum, qui ascenderunt mecum in regno Artaxerxis regis de Babylone. | 1. Dit dan zijn de familiehoofden en het geslachtsregister van hen, die met mij onder de regeering van Artaxerxes uit Babylon optogen. |
2. De filiis Phinees, Gersom. De filiis Ithamar, Daniel. De filiis David, Hattus. | 2. Van de zonen van Phineës: Gersom. Van de zonen van Ithamar: DaniëlGa naar voetnoot1). Van de zonen van David: Hattus. |
3. De filiis Secheniae, filiis Pharos, Zacharias: et cum eo numerati sunt viri centum quinquaginta. | 3. Van de zonen van Sechenias, van de zonen van PharosGa naar voetnoot2): Zacharias, en met hem telde men honderd en vijftig mannen. |
4. De filiis Phahath Moab, Elioenai filius Zarehe, et cum eo ducenti viri. | 4. Van de zonen van Phahath-Moab: Elioenaï, de zoon van Zarehe, en met hem tweehonderd mannen. |
5. De filiis Secheniae, filius Ezechiel, et cum eo trecenti viri. | 5. Van de zonen van Sechenias: de zoon van EzechiëlGa naar voetnoot3), en met hem driehonderd mannen. |
6. De filiis Adan, Abed filius Jonathan, et cum eo quinquaginta viri. | 6. Van de zonen van Adan: Abed, de zoon van Jonathan, en met hem vijftig mannen. |
7. De filiis Alam, Isaias filius Athaliae, et cum eo septuaginta viri. | 7. Van de zonen van AlamGa naar voetnoot4): Isaias, de zoon van Athalia, en met hem zeventig mannen. |
8. De filiis Saphatiae, Zebedia fi- | 8. Van de zonen van Saphatia: |
[pagina 283]
lius Michael, et cum eo octoginta viri. | Zebedia, de zoon van Michaël, en met hem tachtig mannen. |
9. De filiis Joab, Obedia filius Jahiel, et cum eo ducenti decem et octo viri. | 9. Van de zonen van Joab: Obedia, de zoon van Jahiël, en met hem tweehonderd en achttien mannen. |
10. De filiis Selomith, filius Josphiae, et cum eo centum sexaginta viri. | 10. Van de zonen van Selomith: de zoon van JosphiaGa naar voetnoot5), en met hem honderd en zestig mannen. |
11. De filiis Bebai, Zacharias filius Bebai, et cum eo viginti octo viri. | 11. Van de zonen van Bebaï: Zacharias, de zoon van Bebaï, en met hem acht en twintig mannen. |
12. De filiis Azgad, Johanan filius Eccetan, et cum eo centum et decem viri. | 12. Van de zonen van Azgad: Johanan, de zoon van Eccetan, en met hem honderd en tien mannen. |
13. De filiis Adonicam, qui erant novissimi: et haec nomina eorum: Elipheleth, et Jehiel, et Samaias, et cum eis sexaginta viri. | 13. Van de zonen van Adonicam, zij, die de laatsten warenGa naar voetnoot6), en dit zijn hunne namen: Elipheleth en Jehiël en Samaias, en met hen zestig mannen. |
14. De filiis Begui, Uthai et Zachur, et cum eis septuaginta viri. | 14. Van de zonen van Beguï: Uthaï en Zachur en met hen zeventig mannen. |
15. Congregavi autem eos ad fluvium, qui decurrit ad Ahava, et mansimus ibi tribus diebus: quaesivique in populo et in sacerdotibus de filiis Levi, et non inveni ibi. | 15. Ik verzamelde hen dan bij de rivier, die naar AhavaGa naar voetnoot7) stroomt, en wij bleven daar drie dagen; en ik zocht onder het volk en onder de priesters naar zonen van Levi en vond ze daar niet. |
16. Itaque misi Eliezer, et Ariel, et Semeiam, et Elnathan, et Jarib, et alterum Elnathan, et Nathan, et Zachariam, et Mosollam principes: et Joiarib, et Elnathan sapientes. | 16. Daarom zond ik Eliëzer en Ariël en Semeias en Elnathan en Jarib en den anderen Elnathan en Nathan en Zacharias en Mosollam, die vorsten, en Joarib en Elnathan, die wijzen waren. |
17. Et misi eos ad Eddo, qui est primus in Chasphiae loco, et posui in ore eorum verba, quae loquerentur ad Eddo, et fratres ejus Nathinaeos in loco Chasphiae ut adducerent nobis ministros domus Dei nostri. | 17. En ik zond hen tot Eddo, die de eerste in de plaats Chasphia is en legde in hunnen mond woorden, welke zij spreken zouden tot Eddo en zijne broeders, de NathineërsGa naar voetnoot8), in de plaats Chasphia, opdat zij dienaren van het huis van onzen God bij ons zouden brengen. |
18. Et adduxerunt nobis per manum Dei nostri bonam super nos, | 18. En zij brachten bij ons, door de goede hand van onzen God over |
[pagina 284]
virum doctissimum de filiis Moholi filii Levi filii Israel, et Sarabiam et filios ejus et fratres ejus decem et octo, | ons, een zeer geleerden man van de zonen van Moholi, den zoon van Levi, den zoon van Israël, en Sarabias met zijne zonen en zijne broeders, achttien; |
19. Et Hasabiam, et cum eo Isaiam de filiis Merari, fratresque ejus, et filios ejus viginti: | 19. en Hasabias en met hem Isaias, van de zonen van Merari, en zijne broeders en zijne zonen, twintig; |
20. Et de Nathinaeis, quos dederat David et principes ad ministeria Levitarum, Nathinaeos ducentos viginti: omnes hi suis nominibus vocabantur. | 20. en van de Nathineërs, die David en de vorsten ten dienste der levieten gegeven hadden, tweehonderd en twintig Nathineërs; dezen werden allen met hunne namen genoemdGa naar voetnoot9). |
21. Et praedicavi ibi jejunium juxta fluvium Ahava ut affligeremur coram Domino Deo nostro, et peteremus ab eo viam rectam nobis et filiis nostris, universaeque substantiae nostrae. | 21. En ik kondigde daar aan de rivier Ahava een vasten af om ons voor den Heer, onzen God, te verootmoedigen en van Hem een rechten wegGa naar voetnoot10) te vragen voor ons en onze kinderen en al onze have. |
22. Erubui enim petere a rege auxilium et equites, qui defenderent nos ab inimico in via: quia dixeramus regi: Manus Dei nostri est super omnes, qui quaerunt eum in bonitate: et imperium ejus et fortitudo ejus, et furor super omnes, qui derelinquunt eum. | 22. Want ik schaamde mij aan den koning bescherming en ruiters te vragen om ons op den weg tegen den vijand te verdedigen, daar wij tot den koning gezegd hadden: De hand van onzen God is over allen, die Hem in het goede zoeken, maar zijne heerschappij en zijne macht en toorn over allen, die Hem verlaten. |
23. Jejunavimus autem, et rogavimus Deum nostrum per hoc: et evenit nobis prospere. | 23. Wij vastten alzoo en vroegen hierom onzen God; en het is ons voorspoedig gegaan. |
24. Et separavi de principibus Sacerdotum duodecim, Sarabiam, et Hasabiam, et cum eis de fratribus eorum decem. | 24. En ik zonderde van de vorsten der priesters er twaalf af: Sarabias en Hasabias en met hen tien van hunne broeders, |
25. Appendique eis argentum et aurum, et vasa consecrata domus Dei nostri, quae obtulerat rex et consiliatores ejus, et principes ejus, universusque Israel eorum, qui inventi fuerant: | 25. en ik woog hun toe het zilver en het goud en de gewijde vaten van het huis van onzen God, welke de koning en zijne raadslieden en zijne vorsten en alle Israëlieten, die er gevonden werdenGa naar voetnoot11), hadden geofferd; |
[pagina 285]
26. Et appendi in manibus eorum argenti talenta sexcenta quinquaginta, et vasa argentea centum, auri centum talenta: | 26. en ik woog in hunne handen af zeshonderd vijftig talenten zilver en honderd zilveren vatenGa naar voetnoot12), honderd talenten goud |
27. Et crateres aureos viginti, qui habebant solidos millenos, et vasa aeris fulgentis optimi duo, pulchra, ut aurum. | 27. en twintig gouden bekers, ter waarde van duizend goudstukkenGa naar voetnoot13), en twee vaten van best blinkend metaal, schoon als goud. |
28. Et dixi eis: Vos sancti Domini, et vasa sancta, et argentum et aurum, quod sponte oblatum est Domino Deo patrum nostrorum: | 28. En ik zeide hun: Gij zijt heiligen des Heeren en de vaten zijn heiligGa naar voetnoot14), ook het zilver en het goud, dat vrijwillig geofferd is aan den Heer, den God onzer vaderen; |
29. Vigilate et custodite, donec appendatis coram principibus Sacerdotum, et Levitarum, et ducibus familiarum Israel in Jerusalem, in thesaurum domus Domini. | 29. weest waakzaam en bewaart het, totdat gij het zult afwegen in tegenwoordigheid van de vorsten der priesters en der levieten en van de familiehoofden van Israël te Jerusalem, voor den schat van het huis des Heeren. |
30. Susceperunt autem Sacerdotes et Levitae pondus argenti, et auri, et vasorum ut deferrent Jerusalem in domum Dei nostri. | 30. Toen namen de priesters en de levieten het gewicht van het zilver en het goud en de vaten in ontvangst, om het naar Jerusalem te brengen in het huis van onzen God. |
31. Promovimus ergo a flumine Ahava duodecimo die mensis primi ut pergeremus Jerusalem: et manus Dei nostri fuit super nos, et liberavit nos de manu inimici et insidiatoris in via. | 31. Dan braken wij op van de rivier Ahava den twaalfden dag der eerste maand, om naar Jerusalem voort te reizen; en de hand van onzen God was over ons en redde ons uit de hand van den vijand en den belager op den weg. |
32. Et venimus Jerusalem, et mansimus ibi tribus diebus. | 32. En wij kwamen te JerusalemGa naar voetnoot15) en bleven daar drie dagen. |
33. Die autem quarta appensum est argentum, et aurum, et vasa in domo Dei nostri per manum Meremoth filii Uriae sacerdotis, et cum eo Eleazar filius Phinees, cum- | 33. En op den vierden dag werden het zilver en het goud en de vaten in het huis van onzen God afgewogen door de hand van Meremoth, den zoon van Urias, den priester, en bij hem was Eleazar, |
[pagina 286]
que eis Jozabed filius Josue, et Noadaia filius Bennoi Levitae, | de zoon van Phineës, en bij hen de levieten Jozabed, de zoon van Josue, en Noadaia, de zoon van Bennoï, |
34. Juxta numerum et pondus omnium: descriptumque est omne pondus in tempore illo. | 34. volgens getal en gewicht van allesGa naar voetnoot16); en het gansche gewicht werd terzelfder tijd opgeschreven. |
35. Sed et qui venerant de captivitate filii transmigrationis, obtulerunt holocautomata Deo Israel, vitulos duodecim pro omni populo Israel, arietes nonaginta sex, agnos septuaginta septem, hircos pro peccato, duodecim: omnia in holocaustum Domino. | 35. En zij, die uit de gevangenschap gekomen waren, de zonen der wegvoering, droegen brandoffers op aan den God van Israël: twaalf varren voor geheel het volk Israël, zes en negentig rammen, zeven en zeventig lammeren, twaalf bokken voor de zonde, alles ten brandoffer aan den Heer. |
36. Dederunt autem edicta regis satrapis, qui erant de conspectu regis et ducibus trans Flumen, et elevaverunt populum et domum Dei. | 36. En zij gaven de bevelen des konings aan de satrapen, die tot 's konings hof behoorden, en aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, en zij verhieven het volk en het huis GodsGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Van de twee hoofden van priesterfamiliën, Gersom en Daniël (niet den profeet van dien naam), stamde de eerste van Aäron af door diens kleinzoon Phineës, de andere door diens jongsten zoon Ithamar. Vgl. I Par. VI 4 en 3. Het getal der priesters en der afstammelingen van David, die Esdras volgden, wordt niet, gelijk bij de andere familiën, opgegeven.
- voetnoot2)
- Volgens de Septuagint: ‘van de zonen van Sechenias en van de zonen van Pharos’, was uit deze beide geslachten het vaderhuis van Zacharias samengesteld. III Esdr. VIII 32 voegt ‘de zoon van Sechenias’ bij het voorafgaande Hattus, en werkelijk komt Hattus als kleinzoon van Sechenias voor in I Par. III 22. Daar volgens die plaats, naar de meest waarschijnlijke lezing (zie noot 12 aldaar) Hattus door negen geslachten van Zorobabel gescheiden is, wordt door het voorkomen van dezen Hattus als tijdgenoot van Esdras de meening, dat Esdras in de vierde eeuw v.C. leefde, waarschijnlijk gemaakt.
- voetnoot3)
- De Septuagint heeft hier: ‘van de zonen van Zathoës: Sechenias, zoon van Aziël’.
- voetnoot4)
- Alam, Hebr.: Elam. Vgl. II 7.
- voetnoot5)
- Volgens de Septuagint: ‘en van de zonen van Baäni: Selimoth, zoon van Josephia’.
- voetnoot6)
- Zij worden misschien ‘de laatsten’ genoemd in tegenstelling met de 666 afstammelingen van Adonicam, die reeds met Zorobabel waren teruggekeerd; vgl. II 13.
- voetnoot7)
- In v. 21 en 31 wordt de rivier zelve Ahava genoemd. Uit het verhaal blijkt, dat eene plaats of rivier ‘Ahava’ zich in de nabijheid van Babylon bevond.
- voetnoot8)
- Naar het schijnt, was Eddo het hoofd eener kolonie van levieten en Nathineërs, en worden daarom de Nathineërs zijne broeders genoemd.
- voetnoot9)
- d.i. Zij werden bij name aangewezen om met Esdras op te trekken.
- voetnoot10)
- Zij vastten en baden gezamenlijk om van God een rechten weg, een voorspoedige reis, te verkrijgen. Uit het gevolg (zie v. 23 en 31) blijkt de kracht van het gemeenschappelijk vasten en bidden, die nog uit verschillende andere plaatsen van het Oude Testament bewezen wordt. Vgl. II Par. XX 3; Jon. III; Judith. IV 8 en vv.; VIII 6 en vv.; XII 8-9; Esther IV 16. Dat het vasten reeds van oudsher in Israël gebruikelijk was, blijkt uit Ex. XXXIV 28; Jud. XX 26; I Reg. VII 6 enz.
- voetnoot11)
- d.i. Die in Babylonië waren.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘en zilveren vaten van honderd talenten’, d.i. die een gewicht hadden van honderd talenten.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘van duizend dariken’.
- voetnoot14)
- Als priesters en levieten zijt gij den Heer gewijd, gelijk ook de vaten, voor den dienst des Heeren bestemd; aan u is het dus daarvoor zorg te dragen v. 29.
- voetnoot15)
- Op den eersten dag der vijfde maand; zie VII 9. Daar men eigenlijk, volgens v. 31, op den twaalfden dag der eerste maand de reis voorgoed begonnen had, had zij ruim drie en een halve maand geduurd. De weg over Karchemisch en het Orontesdal, welken men placht te nemen om de woestijn te vermijden, was omtrent 1400 kilometer lang.
- voetnoot16)
- Alles werd geteld en gewogen afgeleverd.
- voetnoot17)
- De bevelen des konings, namelijk het schrijven VII 12-26 vermeld. De verhouding van de satrapen (Hebr. achasjdarpenim, in Perzische opschriften kschatrapavan = beschermers des lands) tot de landvoogden (Hebr. pachavoth) is onbekend. Waarschijnlijk waren zij hoogere ambtenaren dan dezen, en bestond het verschil niet hierin, dat de eersten krijgsoversten, de laatsten burgerlijke overheden waren, daar ook de landvoogd bevel voerde over troepen, vgl. II Esdras IV 13. - En zij verhieven het volk en het huis Gods, d.i. zij, de satrapen en de landvoogden, ondersteunden en beschermden het volk en den tempel, overeenkomstig het bevel van Artaxerxes, zie VII 20-24.