De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Tunc Darius rex praecepit: et recensuerunt in bibliotheca librorum, qui erant repositi in Babylone, | 1. Toen gaf Darius, de koning, bevel, en men zocht in de boekerij, waarin de boeken te Babylon bewaard werden, |
2. Et inventum est in Ecbatanis, quod est castrum in Medena provincia volumen unum, talisque scriptus erat in eo commentarius: | 2. en men vond in EcbatanaGa naar voetnoot1), dat een burg in het Medisch gewest is, eene boekrol, en daarop was deze aanteekening geschreven: |
3. Anno primo Cyri regis: Cyrus rex decrevit ut domus Dei aedificaretur, quae est in Jerusalem, in loco ubi immolent hostias, et ut ponant fundamenta supportantia altitudinem cubitorum sexaginta, et latitudinem cubitorum sexaginta, | 3. In het eerste jaar van Cyrus, den koning: Cyrus, de koning, heeft bevel gegeven het huis Gods, dat te Jerusalem is, te bouwen ter plaatse, waar men de slachtoffers moet opdragen, en de grondslagen te leggen, die eene hoogte dragen van zestig el en eene breedte van zestig elGa naar voetnoot2), |
4. Ordines de lapidibus impolitis tres, et sic ordines de lignis novis: sumptus autem de domo regis dabuntur. | 4. drie lagen van ongehouwen steenen en evenzoo lagen nieuw houtGa naar voetnoot3), en de onkosten zullen door het huis des konings gegeven worden. |
5. Sed et vasa templi Dei aurea et argentea, quae Nabuchodonosor | 5. Maar ook de vaten van den tempel Gods, de gouden en de zil- |
[pagina 275]
tulerat de templo Jerusalem, et attulerat ea in Babylonem, reddantur, et referantur in templum in Jerusalem in locum suum, quae et posita sunt in templo Dei. | veren, welke Nabuchodonosor uit den tempel te Jerusalem genomen en welke hij naar Babylon overgebracht had, moeten wedergegeven en in den tempel te Jerusalem op hunne plaats teruggebracht worden. En deze zijn ook geplaatst in den tempel GodsGa naar voetnoot4). |
6. Nunc ergo Thathanai dux regionis, quae est trans Flumen, Stharbuzanai, et consiliarii vestri Apharsachaei, qui estis trans Flumen, procul recedite ab illis, | 6. Nu dan, Thathanaï, landvoogd van het gewest, dat aan gene zijde der rivier ligt, Stharbuzanaï en uwe raadslieden, de Apharsacheërs, die aan gene zijde der rivier zijt, wijkt verre van henGa naar voetnoot5), |
7. Et dimittite fieri templum Dei illud a duce Judaeorum, et a senioribus eorum, ut domum Dei illam aedificent in loco suo. | 7. en laat dien tempel Gods gemaakt worden door den landvoogd der Joden en door hunne oudsten, opdat zij dit huis Gods bouwen te zijner plaatse. |
8. Sed et a me praeceptum est quid oporteat fieri a presbyteris Judaeorum illis ut aedificetur domus Dei, scilicet ut de arca regis, id est de tributis, quae dantur de regione trans Flumen, studiose sumptus dentur viris illis ne impediatur opus. | 8. En ook is door mij bevolen wat er door die oudsten der Joden moet worden gedaanGa naar voetnoot6), opdat het huis Gods worde opgebouwd, te weten dat men uit de koninklijke schatkist, dat is uit de belastingen, die door het gewest aan gene zijde der rivier gegeven worden, nauwgezet aan die mannen de onkosten schenke, opdat het werk niet worde vertraagd. |
9. Quod si necesse fuerit, et vitulos, et agnos, et hoedos in holocaustum Deo coeli, frumentum, sal, vinum, et oleum, secundum ritum Sacerdotum, qui sunt in Jerusalem, detur eis per singulos dies, ne sit in aliquo querimonia. | 9. Bijaldien het noodig is, geve men hun ook dagelijks varren en lammeren en bokken ten brandoffer aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, overeenkomstig het plechtgebruik der priesters, die te Jerusalem zijnGa naar voetnoot7), opdat er over niets te klagen valle |
10. Et offerant oblationes Deo | 10. en zij offers opdragen aan den |
[pagina 276]
coeli, orentque pro vita regis, et filiorum ejus. | God des hemels en bidden voor het leven des konings en zijner zonenGa naar voetnoot8). |
11. A me ergo positum est decretum: Ut omnis homo, qui hanc mutaverit jussionem, tollatur lignum de domo ipsius, et erigatur, et configatur in eo, domus autem ejus publicetur. | 11. Door mij alzoo is een bevel uitgevaardigd, dat uit het huis van iedereen, die dit gebod zal veranderenGa naar voetnoot9), een balk worde genomen en opgericht en dat hij daaraan gehecht en zijn huis verbeurd verklaard wordeGa naar voetnoot10). |
12. Deus autem, qui habitare fecit nomen suum ibi, dissipet omnia regna, et populum qui extenderit manum suam ut repugnet, et dissipet domum Dei illam, quae est in Jerusalem. Ego Darius statui decretum, quod studiose impleri volo. | 12. De God nu, die aldaar zijn naam deed wonenGa naar voetnoot11), vernietige elk rijk en volk, dat zijne hand uitstrekt om verzet te plegen en dit huis Gods, dat te Jerusalem is, te vernielen. Ik, Darius, heb het bevel uitgevaardigd, en ik wil dat het nauwgezet ten uitvoer worde gebracht. |
13. Igitur Thathanai dux regionis trans Flumen, et Stharbuzanai, et consiliarii ejus, secundum quod praeceperat Darius rex, sic diligenter exsecuti sunt. | 13. Thathanaï dan, de landvoogd van het gewest aan gene zijde der rivier, en Stharbuzanaï en zijne raadslieden deden zorgvuldig zooals Darius, de koning, bevolen had. |
14. Seniores autem Judaeorum aedificabant, et prosperabantur juxta prohetiam Aggaei prophetae, et Zachariae filii Addo: et aedificaverunt et construxerunt jubente Deo Israel, et jubente Cyro, et Dario, et Artaxerxe regibus Persarum: | 14. De oudsten der Joden nu bouwden en het ging hun voorspoedig volgens de profetie van Aggeüs, den profeet, en van Zacharias, den zoon van Addo; en zij bouwden en richtten op naar het bevel van den God van Israël en naar het bevel van Cyrus en Darius en ArtaxerxesGa naar voetnoot12), koningen der Perzen; |
15. Et compleverunt domum Dei istam, usque ad diem tertium mensis Adar, qui est annus sextus regni Darii regis. | 15. en zij voltooiden dit huis Gods op den derden dag der maand Adar, dit is in het zesde jaar der regeering van DariusGa naar voetnoot13), den koning. |
[pagina 277]
16. Fecerunt autem filii Israel Sacerdotes et Levitae, et reliqui filiorum transmigrationis, dedicationem domus Dei in gaudio. | 16. En de kinderen van Israël, de priesters en de levieten en de overige kinderen der wegvoering vierden de inwijding van het huis Gods met blijdschap. |
17. Et obtulerunt in dedicationem domus Dei, vitulos centum, arietes ducentos, agnos quadringentos, hircos caprarum pro peccato totius Israel duodecim, juxta numerum tribuum Israel. | 17. En zij offerden ter inwijding van het huis Gods honderd varren, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren, twaalf geitebokken voor de zonden van gansch Israël, naar het getal der stammen van Israël. |
18. Et statuerunt Sacerdotes in ordinibus suis, et Levitas in vicibus suis super opera Dei in Jerusalem, sicut scriptum est in libro Moysi. Num. III 6 et VIII 9. | 18. En zij stelden de priesters in hunne klassen en de levieten in hunne afdeelingen over de werken GodsGa naar voetnoot14) te Jerusalem, zooals geschreven staat in het boek van MosesGa naar voetnoot15). |
19. Fecerunt autem filii Israel transmigrationis, Pascha, quartadecima die mensis primi. | 19. En de kinderen van Israël der wegvoering vierden het Paschen op den veertienden dag der eerste maandGa naar voetnoot16). |
20. Purificati enim fuerant Sacerdotes et Levitae quasi unus: omnes mundi ad immolandum pascha universis filiis transmigrationis, et fratribus suis Sacerdotibus, et sibi. | 20. Want de priesters en de levieten hadden zich gereinigd als één man; allen waren rein om het Paschen te slachten voor al de kinderen der wegvoering en voor hunne broeders, de priesters, en voor zich zelvenGa naar voetnoot17). |
21. Et comederunt filii Israel, qui reversi fuerant de transmigratione, et omnes qui se separaverant a coinquinatione gentium terrae ad eos, ut quaererent Dominum Deum Israel. | 21. En de kinderen van Israël, die teruggekeerd waren uit de wegvoering, aten het, alsook allen, die zich van de onreinheid der volken des lands tot hen hadden afgezonderd om den Heer, den God van Israël, te zoekenGa naar voetnoot18). |
22. Et fecerunt solemnitatem azymorum septem diebus in laetitia, quoniam laetificaverat eos Dominus, | 22. En zij vierden het feest der ongedeesemde brooden gedurende zeven dagen met blijdschap, omdat |
[pagina 278]
et converterat cor regis Assur ad eos, ut adjuvaret manus eorum in opere domus Domini Dei Israel. | de Heer hen verblijd en het hart des konings van AssurGa naar voetnoot19) tot hen gewend had om hunne handen te helpen in het werk van het huis des Heeren, den God van Israël. |
- voetnoot1)
- Ecbatana, in het Aram.: ‘Achmĕtha’, in Assyrische opschriften: ‘Agamatanu’, thans ‘Hamadan’, was de hoofdstad van Medië en het zomerverblijf der Perzische koningen na de inneming door Cyrus in 550 v.C. Te Babylon had men misschien eene aanwijzing gevonden, dat men het bevelschrift van Cyrus te Ecbatana moest zoeken.
- voetnoot2)
- De tempel van Salomon had eene hoogte van dertig en eene breedte van twintig el. Zie III Reg. VI 2; II Par. III 3-4 en de aanteekeningen aldaar.
- voetnoot3)
- Zie V 8, noot 7. In het Aram.: ‘drie lagen rolsteen en eene laag van nieuw hout’. Volgens de Vulgaat schijnen er drie lagen hout geweest te zijn. Vgl. III Reg. VI 36.
- voetnoot4)
- Aram.: ‘Maar ook de vaten..... geve men terug en het (de vaten) ga naar den tempel te Jerusalem op zijne plaats, en gij zult ze nederleggen in het huis Gods’. Hier bij het einde van het bevelschrift, dat verkort wordt meegedeeld, laat de schrijver, in den grondtekst, Cyrus rechtstreeks het woord richten tot Sassabasar. In de Vulgaat behooren de woorden ‘En deze... Gods’ niet meer tot het bevelschrift van Cyrus.
- voetnoot5)
- Nadat Darius den inhoud van het bevelschrift van Cyrus aan den landvoogd enz. heeft medegedeeld (v. 1-5), geeft hij zijne eigene bevelen. - Wijkt verre van hen, Aram.: ‘blijft verre van daar’, m.a.w. laat hen met rust en bemoeit u niet met hetgeen daar geschiedt.
- voetnoot6)
- Aram.: ‘En door mij werd een bevel uitgevaardigd aangaande datgene, wat gij met deze oudsten der Joden moet doen’, d.i. hoe gij u ten opzichte van hen gedragen en hen ondersteunen moet.
- voetnoot7)
- Aram.: ‘overeenkomstig het woord der priesters te Jerusalem’, d.i. zooals de priesters het zullen vragen voor de behoefte van den eeredienst.
- voetnoot8)
- Al erkende Darius even als Cyrus, I 2, den God van Israël als den God des hemels, toch erkende hij Hem niet als den eenigen God; maar hij rangschikte Hem onder de verschillende goden, die naar zijne meening bestonden. De Joden mochten aan zijn verzoek voldoen en door offeranden den zegen des hemels over hunnen vorst afsmeeken, zooals zij ook in het vervolg op geregelde tijden deden. Vgl. Jerem. XXIX 7; I Mach. VII 33 en XII 11; II Mach. III 32 en XIII 23.
- voetnoot9)
- Die dit gebod zal overtreden.
- voetnoot10)
- Aram.: ‘en zijn huis worde om die reden tot een mesthoop gemaakt’.
- voetnoot11)
- Vgl. III Reg. IX 3.
- voetnoot12)
- Daar onder de regeering van Artaxerxes I of Langhand, die hier hoogstwaarschijnlijk bedoeld wordt, de tempelbouw reeds lang was voltooid, zooals uit het volgende vers blijkt, wordt hij hier onder de begunstigers van den tempelbouw vermeld, òf om de giften, welke hij schonk, òf omdat onder zijn bestuur het inwendige van den tempel werd afgewerkt, òf omdat hij den opbouw der stad begunstigde.
- voetnoot13)
- De maand Adar was de laatste des jaars. Het zesde jaar der regeering van Darius liep van de lente van 516 tot de lente van 515 v.C. De derde Adar viel in het jaar 515 v.C. omstreeks den 10den Maart.
- voetnoot14)
- Voor den eeredienst.
- voetnoot15)
- Vgl. Num. III 6; VIII 9, 11, 14. De dienst van elke week werd onder de verschillende klassen der priesters en levieten verdeeld. Zie II Par. XXIII 5 en IV Reg. XI 9.
- voetnoot16)
- Vgl. Lev. XXIII 5. Van dit vers af is de grondtekst weer Hebreeuwsch.
- voetnoot17)
- Vgl. Lev. XXII 2. In den beginne slachtte ieder huisvader het Paaschlam, vgl. Ex. XII 6 en volg.; maar hier deden het de levieten voor allen, zooals zij het reeds II Par. XXX 17 voor de onreinen en II Par. XXXV 11-14 voor de gansche gemeente gedaan hadden.
- voetnoot18)
- Hier worden waarschijnlijk de afstammelingen der Israëlieten bedoeld, die niet in ballingschap waren gevoerd en zich bij de heidenen hadden aangesloten. Zij scheidden zich nu geheel van die gemeenschap af.
- voetnoot19)
- Dit is eene oneigenlijke, min of meer poëtische, aan vroegere tijden herinnerende spreekwijze. Hij wordt koning van Assur genoemd, omdat hij, de koning van Perzië, ook heerschte over het voormalige Assyrië.