De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
Caput IV.
|
1. Audierunt autem hostes Judae, et Benjamin, quia filii captivitatis aedificarent templum Domino Deo Israel: | 1. Maar de vijanden van Juda en BenjaminGa naar voetnoot1) hoorden, dat de zonen der gevangenschap den Heer, den God van Israël, een tempel bouwden, |
2. Et accedentes ad Zorobabel, et ad principes patrum dixerunt eis: AEdificemus vobiscum, quia ita ut vos, quaerimus Deum vestrum: ecce nos immolavimus victimas a diebus Asor Haddan regis Assur, qui adduxit nos huc. | 2. en zij kwamen bij Zorobabel en bij de vorsten der vaderen en zeiden tot hen: Laat ons met u bouwen, want evenals gij zoeken wij uwen God; zie, wij hebben offerdieren opgedragenGa naar voetnoot2) sinds de dagen van Asor Haddan, den koning van Assyrië, die ons hierheen gevoerd heeft. |
3. Et dixit eis Zorobabel, et Josue, et reliqui principes patrum Israel: Non est vobis et nobis ut aedificemus domum Deo nostro, sed nos ipsi soli aedificabimus Domino Deo nostro, sicut praecepit nobis Cyrus rex Persarum. | 3. En Zorobabel en Josue en de overige vorsten der vaderen van Israël zeiden tot hen: Het is niet aan u en ons een huis te bouwen voor onzen God, maar wij, wij alleen zullen bouwen voor den Heer, onzen God, zooals ons bevolen heeft Cyrus, de koning der Perzen. |
4. Factum est igitur ut populus terrae impediret manus populi Judae, et turbaret eos in aedificando. | 4. Zoo geschiedde het, dat het volk des lands de handen van het volk van Juda belemmerde en hen stoorde in het bouwen. |
5. Conduxerunt autem adversus eos consiliatores, ut destruerent | 5. En zij huurden tegen hen raadsliedenGa naar voetnoot3) om hun plan te verijdelen |
[pagina 268]
consilium eorum omnibus diebus Cyri regis Persarum, et usque ad regnum Darii regis Persarum. | gedurende al de dagen van Cyrus, den koning der Perzen, en tot aan de regeering van Darius, den koning der PerzenGa naar voetnoot4). |
6. In regno autem Assueri, in principio regni ejus, scripserunt accusationem adversus habitatores Judae et Jerusalem. | 6. En onder de regeering van AssuerusGa naar voetnoot5), in het begin van zijne regeering, schreven zij een aanklacht tegen de bewoners van Juda en Jerusalem. |
7. Et in diebus Artaxerxis scripsit Beselam Mithridates, et Thabeel, et reliqui, qui erant in consilio eorum, ad Artaxerxem regem Persarum: epistola autem accusationis scripta erat Syriace, et legebatur sermone Syro. | 7. En in de dagen van Artaxerxes schreven Beselam, Mithridates en Thabeël en de overigen, die in hunnen raad waren, aan Artaxerxes, den koning der Perzen, en de brief van aanklacht was in het Syrisch geschreven en werd in de Syrische taal gelezenGa naar voetnoot6). |
8. Reum Beelteem, et Samsai scriba scripserunt epistolam unam de Jerusalem Artaxerxi regi, hujuscemodi: | 8. Reüm BeëlteëmGa naar voetnoot7) en Samsaï, de schrijver, schreven eenen brief aangaande Jerusalem aan Artaxerxes, den koning, in dezer voege: |
9. Reum Beelteem, et Samsai scriba, et reliqui consiliatores eorum, Di- | 9. Reüm Beëlteëm en Samsaï, de schrijver, en hunne overige raads- |
[pagina 269]
naei, et Apharsathachaei, Terphalaei, Apharsaei, Erchuaei, Babylonii, Susanechaei, Dievi, et AElamitae. | lieden, de Dineërs en de Apharsathacheërs, de Therphaleërs, de Apharseërs, de Erchueërs, de Babyloniërs, de Susanecheërs, de Diëveërs en de Elamieten |
10. Et ceteri de gentibus, quas transtulit Asenaphar magnus et gloriosus: et habitare eas fecit in civitatibus Samariae, et in reliquis regionibus trans Flumen in pace: | 10. en de overigen van de volken, welke de groote en vermaarde AsenapharGa naar voetnoot8) overvoerde en welke hij liet wonen in de steden van Samarië en in de overige landstreken aan gene zijde der rivierGa naar voetnoot9), in vrede: |
11. (Hoc est exemplar epistolae, quam miserunt ad eum) Artaxerxi regi, servi tui, viri qui sunt trans Fluvium, salutem dicunt. | 11. (Dit is het afschrift van den brief, dien zij hem zonden) Aan Artaxerxes, den koning, wenschen uwe dienaren, de mannen, die aan gene zijde der rivier zijn, heil. |
12. Notum sit regi, quia Judaei, qui ascenderunt a te ad nos, venerunt in Jerusalem civitatem rebellem et pessimam, quam aedificant exstruentes muros ejus, et parietes componentes. | 12. Het zij den koning bekend, dat de Joden, die van u tot ons optogen, zijn gekomen te Jerusalem, de oproerige en zeer kwalijkgezinde stad, welke zij opbouwen en waarvan zij de muren optrekken en de wanden verbindenGa naar voetnoot10). |
13. Nunc igitur notum sit regi, quia si civitas illa aedificata fuerit, et muri ejus instaurati, tributum, et vectigal, et annuos reditus non dabunt, et usque ad reges haec noxa perveniet. | 13. Nu dan zij het den koning bekend, dat als deze stad opgebouwd en hare muren hersteld zullen zijn, men geen belasting en tol en jaarlijksche inkomstenGa naar voetnoot11) zal betalen en deze schade ten slotte op de koningen zal neerkomen. |
14. Nos autem memores salis, quod in palatio comedimus, et quia lae- | 14. Wij nu, het zout indachtig, dat wij ten paleize etenGa naar voetnoot12), en wijl wij |
[pagina 270]
siones regis videre nefas ducimus, idcirco misimus et nuntiavimus regi. | het ongeoorloofd achten de benadeeling des konings aan te zien, hebben daarom gezonden en bericht gegeven aan den koning, |
15. Ut recenseas in libris historiarum patrum tuorum, et invenies scriptum in commentariis: et scies quoniam urbs illa, urbs rebellis est, et nocens regibus et provinciis, et bella concitantur in ea ex diebus antiquis: quam ob rem et civitas ipsa destructa est. | 15. opdat gij zoudt nazoeken in de geschiedboeken uwer vaderenGa naar voetnoot13); en gij zult het beschreven vinden in de gedenkboeken en weten, dat deze stad eene oproerige stad is en schade toebrengt aan koningen en gewesten, en dat in haar oorlogen gestookt worden van oudsher, weshalve ook deze stad is verwoest geworden. |
16. Nuntiamus nos regi, quoniam si civitas illa aedificata fuerit, et muri ipsius instaurati, possessionem trans Fluvium non habebis. | 16. Wij berichten den koning, dat zoo deze stad wordt opgebouwd en hare muren worden hersteld, gij aan gene zijde der rivier geen bezitting meer zult hebbenGa naar voetnoot14). |
17. Verbum misit rex ad Reum Beelteem, et Samsai scribam, et ad reliquos, qui erant in consilio eorum habitatores Samariae, et ceteris trans Fluvium, salutem dicens et pacem. | 17. De koning zond een antwoord aan Reüm Beëlteëm en Samsaï, den schrijver, en aan de overige bewoners van Samarië, die in hunnen raad waren, en aan de anderen aan gene zijde der rivier, en wenschte hun heil en vrede. |
18. Accusatio, quam misistis ad nos, manifeste lecta est coram me: | 18. De aanklacht, welke gij ons gezonden hebt, is mij duidelijk voorgelezen; |
19. Et a me praeceptum est: et recensuerunt, inveneruntque quoniam civitas illa a diebus antiquis adversum reges rebellat, et seditiones, et proelia concitantur in ea: | 19. en door mij is bevel gegevenGa naar voetnoot15), en men heeft nagezocht en bevonden, dat die stad van oudsher tegen de koningen opstaat en er onlusten en strijd in haar gestookt worden. |
20. Nam et reges fortissimi fuerunt in Jerusalem, qui et dominati sunt omni regioni, quae trans Fluvium est: tributum quoque et vectigal, et reditus accipiebant. | 20. Want er zijn ook zeer machtige koningen te Jerusalem geweest, die zelfs gebied voerden over de gansche streek, welke aan gene zijde der rivier ligt, alsook belastingen en tol en inkomsten ontvingen. |
21. Nunc ergo audite sententiam: Prohibeatis viros illos ut urbs illa non aedificetur, donec si forte a me jussum fuerit. | 21. Hoort dan nu het besluit: Belet die mannen die stad te bouwen, totdat daartoe wellicht door mij bevel wordt gegeven. |
22. Videte ne negligenter hoc im- | 22. Ziet toe, dat gij dit niet on- |
[pagina 271]
pleatis, et paulatim crescat malum contra reges. | achtzaam ten uitvoer brengt en niet langzamerhand het kwaad tegen de koningen toeneme. |
23. Itaque exemplum edicti Artaxerxis regis lectum est coram Reum Beelteem, et Samsai scriba, et consiliariis eorum: et abierunt festini in Jerusalem ad Judaeos, et prohibuerunt in brachio et robore. | 23. Het afschrift van het besluit van Artaxerxes, den koning, werd dan aan Reüm Beëlteëm en Samsaï, den schrijver, en hunne raadslieden voorgelezen, en zij gingen ijlings naar Jerusalem tot de Joden en weerhielden hen met den sterken arm. |
24. Tunc intermissum est opus domus Domini in Jerusalem, et non fiebat usque ad annum secundum regni Darii regis Persarum. | 24. Toen werd het werk van het huis des Heeren te Jerusalem gestaakt en het bleef liggen tot aan het tweede jaar der regeering van Darius, den koning der PerzenGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- De hier bedoelde vijanden zijn de Samaritanen. Zie v. 2, 9 en 10; IV Reg. XVII 24-34. Het waren heidenen, die door de Assyrische koningen naar Samarië waren gevoerd om die streek te bevolken na de wegvoering der Joden. Van een door den koning van Assur gezonden Israëlietisch priester hadden zij den eeredienst van Jehova geleerd, zonder echter hunne heidensche dwalingen te verwerpen. Daarom wilden de kinderen van Israël niet, dat zij aan den tempel zouden medewerken. Immers zoo hun dit vergund werd, zouden zij invloed op de Joodsche bevolking uitoefenen en hunnen godsdienst bederven.
- voetnoot2)
- Aan uwen God. - Asor Haddan = Asarhaddon (vgl. IV Reg. XIX 37). Uit deze plaats blijkt, dat de kolonisatie van Samarië, welke Sargon begonnen had (zie IV Reg. XVII 24 en volg.), voortgezet werd door Asarhaddon. Deze verhaalt zelf in een zijner opschriften, dat hij in de nabijheid van het door hem verwoeste Sidon eene kolonie vestigde van volken, die hij in het Oosten overwonnen had.
- voetnoot3)
- Raadslieden, die hunne zaak aan het hof van Cyrus moesten bepleiten. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld, dat zij de raadslieden van den Perzischen koning omkochten. Volgens anderen namen zij mannen in dienst om hunne belangen bij den koning te verdedigen.
- voetnoot4)
- Dit was namelijk het gevolg van het drijven der vijanden, dat de tempelbouw gestaakt werd gedurende de laatste jaren van Cyrus en de acht jaren van Cambyses en Pseudo-Smerdis tot aan de regeering van Darius Hystaspis.
- voetnoot5)
- Volgens de oudere schriftverklaarders was Assuerus de zoon van Cyrus, ook Cambyses genaamd, en Artaxerxes van v. 7 Pseudo-Smerdis. Zij meenen dat v. 6-23 wel hier op zijne plaats is en dat de vijanden der Joden de werken aan den tempel met opzet op leugenachtige wijze hebben voorgesteld als werken tot herstel en versterking der stad. Het is echter niet waarschijnlijk, dat men zich aan die leugen, welke zoo gemakkelijk kon wederlegd worden, zou hebben gewaagd, en bovendien pleiten verschillende redenen tegen de meening, dat onder Assuerus en Artaxerxes Cambyses en Pseudo-Smerdis moeten worden verstaan. Volgens anderen, vooral de nieuweren, was hij de Assuerus van het boek Esther, nl. Xerxes, de zoon van Darius, en is Artaxerxes de zoon en opvolger van Xerxes, Artaxerxes I of Langhand. Wat hier volgt, tot v. 23, heeft geen betrekking op den tempelbouw, maar op den bouw der stadsmuren, en is hier slechts ingelascht bij het verhaal der moeilijkheden, welke den tempelbouw in den weg werden gelegd, om ook de latere kuiperijen te doen kennen tegen het herstel der stadsmuren onder Xerxes en Artaxerxes.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘En het schrift des briefs was in het Arameesch geschreven en in het Arameesch vervat’, d.i. was met Arameesche letters in de Arameesche (Syrische) taal geschreven, hoewel de afzenders, Samaritanen, eigen taal en schrift hadden; - of beter: ‘En het schrift des briefs was in het Arameesch geschreven en vervat. Arameesch’. Dit laatste woord is dan eene kantteekening aanduidende, dat van hier af de Arameesche tektst begint, die in den grondtekst met VI 18 eindigt. Volgens sommigen wordt de inhoud van dezen brief hier niet medegedeeld, daar de schrijvers van den brief, v. 8 vermeld, niet dezelfden zijn als de v. 7 genoemden; anderen daarentegen meenen, dat er slechts sprake is van één brief en dat Reüm en Samsaï, beambten van het Perzische hof, op aandrang der Samaritanen Beselam, Mithridates en Thabeël de aanklacht, welke v. 9-16 wordt medegedeeld, indienden.
- voetnoot7)
- In den grondtekst is ‘beëlteëm’ geen eigennaam, en beteekent het de betrekking, welke Reüm bekleedde: kanselier of raadsheer.
- voetnoot8)
- Asenaphar, Aram.: Osnappar, is waarschijnlijk de door de afschrijvers onjuist overgeleverde naam van den Assyrischen koning, Assurbanipal, die regeerde van 668 - 626. Hier is dus sprake van de derde kolonisatie van Samarië (vgl. noot 2). Assurbanipal verhaalt in zijne annalen zijne veroveringen o.a. in Elam en Susiana, van waar hij vele krijgsgevangenen als buit medevoerde. Het was de gewoonte der Assyrische koningen in de veroverde streken vreemde volksstammen over te brengen.
- voetnoot9)
- Den Euphraat. Die volken bevonden zich aan gene zijde der rivier met betrekking tot hunne plaats van afkomst en tot de residentie des konings De uitdrukking aan gene zijde der rivier, Aram.: abar nahara, komt ook voor in Babylonische opschriften uit dien tijd, in den vorm êbir nàri, als de algemeene benaming van Syrië en Palestina.-
- voetnoot10)
- Aram.: ‘en de fondamenten herstellen’. Onder de Joden, die van u tot ons optogen, meent men eenige Israëlieten te moeten verstaan, die onder de regeering van Artaxerxes naar Jerusalem trokken en met de herstelling der muren begonnen, van welk feit elders geen sprake is.
- voetnoot11)
- Welke drie soorten van belasting hier worden aangeduid, is onzeker.
- voetnoot12)
- d.i. De bezoldiging indachtig, welke wij van den koning ontvangen. In het Aram.: ‘Nu, omdat wij het zout des paleizes gebruiken’, eigenlijk ‘het zout zouten’, d.i. in de spijzen doen.
- voetnoot13)
- Van zijne voorgangers, de koningen van Assyrië en Babylon, tegen wie de hier bedoelde oproeren onder Joakim en onder Sedecias gericht waren.
- voetnoot14)
- De zin is, dat de koning door de oproerigheid der Joden al zijn gezag zal verliezen ten westen van den Euphraat.
- voetnoot15)
- Om de gedenkboeken na te slaan.
- voetnoot16)
- Toen, d.i. na het gebeurde in v. 1-5 verhaald; de schrijver herhaalt hier wat hij v. 5 heeft gezegd en voegt er bij, dat de onderbreking duurde tot aan het tweede jaar der regeering van Darius.