De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 264]
| |||||||||||||
Caput III.
|
1. Jamque venerat mensis septimus, et erant filii Israel in civitatibus suis: congregatus est ergo populus quasi vir unus in Jerusalem. | 1. En reeds was de zevende maandGa naar voetnoot1) gekomen en de kinderen van Israël waren in hunne steden; toen verzamelde zich het volk als één man te Jerusalem. |
2. Et surrexit Josue filius Josedec, et fratres ejus sacerdotes, et Zorobabel filius Salathiel, et fratres ejus, et aedificaverunt altare Dei Israel ut offerrent in eo holocautomata, sicut scriptum est in lege Moysi viri Dei: | 2. En Josue, de zoon van Josedec, maakte zich op en zijne broeders, de priesters, en Zorobabel, de zoon van Salathiël, en zijne broeders; en zij bouwden het altaar van den God van Israël, om daarop brandoffers op te dragen, zooals geschreven staat in de wet van Moses, den man Gods. |
3. Collocaverunt autem altare Dei super bases suas deterrentibus eos per circuitum populis terrarum, et obtulerunt super illud holocaustum Domino mane et vespere: | 3. En zij plaatsten het altaar Gods op zijne grondvestenGa naar voetnoot2), terwijl de volkeren der landstreken rondom hun schrik aanjoegen, en zij droegen daarop het brandoffer op aan den Heer des morgens en des avonds; |
4. Feceruntque solemnitatem tabernaculorum, sicut scriptum est, et holocaustum diebus singulis per ordinem secundum praeceptum opus diei in die suo. | 4. en zij vierden het Loofhuttenfeest, zooals geschreven staatGa naar voetnoot3), en droegen het brandoffer alle dagen regelmatig op volgens het voorgeschreven dagwerk op zijnen dagGa naar voetnoot4). |
5. Et post haec holocaustum juge, tam in Calendis quam in universis solemnitatibus Domini, quae erant consecratae, et in omnibus in quibus ultro offerebatur munus Domino. | 5. En daarnaGa naar voetnoot5) het gedurig brandoffer, zoowel op de nieuwemaandagen als op alle feestdagen des Heeren, welke geheiligd waren, en op alle, waarop men vrijwillig eene gave offerde aan den HeerGa naar voetnoot6). |
[pagina 265]
6. A primo die mensis septimi coeperunt offerre holocaustum Domino: porro templum Dei nondum fundatum erat. | 6. Van den eersten dag der zevende maand begonnen zij het brandoffer op te dragen aan den Heer, maar de tempel Gods was nog niet gegrondvest. |
7. Dederunt autem pecunias latomis et caementariis: cibum quoque, et potum, et oleum Sidoniis, Tyriisque ut deferrent ligna cedrina de Libano ad mare Ioppe, juxta quod praeceperat Cyrus rex Persarum eis. | 7. Zij gaven echter geld aan de steenhouwers en de metselaars; ook spijs en drank en olie aan de Sidoniërs en de Tyriërs om cederhout te brengen van den Libanon naar de zee van Joppe, zooals Cyrus, de koning der Perzen, hun bevolen hadGa naar voetnoot7). |
8. Anno autem secundo adventus eorum ad templum Dei in Jerusalem mense secundo, coeperunt Zorobabel filius Salathiel, et Josue filius Josedec, et reliqui de fratribus eorum Sacerdotes, et Levitae, et omnes qui venerant de captivitate in Jerusalem, et constituerunt Levitas a viginti annis et supra, ut urgerent opus Domini. | 8. In het tweede jaar nu van hunne komst bij den tempel Gods te Jerusalem, in de tweede maand, maakten Zorobabel, de zoon van Salathiël, en Josue, de zoon van Josedec, en de overigen van hunne broeders, de priesters en de levieten, en allen die uit de gevangenschap naar Jerusalem waren gekomen, een beginGa naar voetnoot8) en stelden levieten aan van twintig jaren en daarboven, om het werk des Heeren te bespoedigenGa naar voetnoot9). |
9. Stetitque Josue et filii ejus, et fratres ejus, Cedmihel, et filii ejus, et filii Juda, quasi vir unus, ut instarent super eos qui faciebant opus in templo Dei: filii Henadad, et filii eorum, et fratres eorum Levitae. | 9. En Josue en zijne zonen en zijne broeders, Cedmihel en zijne zonen, en de zonen van JudaGa naar voetnoot10) stonden als één man om toezicht te houden over hen, die het werk deden aan den tempel Gods; de zonenGa naar voetnoot11) van Henadad en hunne zonen en hunne broeders, de levieten. |
10. Fundato igitur a caementariis templo Domini, steterunt sacerdotes in ornatu suo cum tubis: et Levitae filii Asaph in cymbalis, ut laudarent Deum per manus David regis Israel. | 10. Toen nu de metselaars den tempel des Heeren hadden gegrondvest, stonden de priesters in hun feestgewaad met de trompetten en de levieten, de zonen van Asaph, met de cymbalen, om God te loven door de handenGa naar voetnoot12) van David, den koning van Israël. |
11. Et concinebant in hymnis, et | 11. En zij zongen samen den Heer |
[pagina 266]
confessione Domino: Quoniam bonus, quoniam in aeternum misericordia ejus super Israel. Omnis quoque populus vociferabatur clamore magno in laudando Dominum, eo quod fundatum esset templum Domini. | lof- en dankliederen: Want Hij is goed, want eeuwig duurt zijne barmhartigheid over Israël. Ook al het volk uitte luide kreten om den Heer te loven, daar de tempel des Heeren gegrondvest was. |
12. Plurimi etiam de Sacerdotibus et Levitis, et principes patrum, et seniores, qui viderant templum prius cum fundatum esset, et hoc templum in oculis eorum, flebant voce magna: et multi vociferantes in laetitia, elevabant vocem. | 12. Zeer velen echter van de priesters en de levieten, en de vorsten der vaderen enGa naar voetnoot13) de oudsten, die den eersten tempel gezien haddenGa naar voetnoot14), toen hij gegrondvest was, en dezen tempel voor hunne oogen (zagen), weenden met luider stemmeGa naar voetnoot15), en velen verhieven in vreugdegejuich hunne stemGa naar voetnoot16). |
13. Neo poterat quisquam agnoscere vocem clamoris laetantium, et vocem fletus populi: commixtim enim populus vociferabatur clamore magno, et vox audiebatur procul. | 13. En niemand kon de stem van het geroep der jubelenden onderscheiden van de stem van het geweeklaag des volks; want het volk schreeuwde met groot geroep dooreen en de stem werd veraf gehoord. |
- voetnoot1)
- Zevende maand van het jaar, waarin zij waren teruggekeerd, zooals blijkt uit v. 8.
- voetnoot2)
- Op de plaats, waar het altaar vroeger gestaan had.
- voetnoot3)
- Dit begon op den vijftienden dag der zevende maand. Zie Lev. XXIII 33-43.
- voetnoot4)
- Zij droegen iederen dag van het feestgetijde de voorgeschreven offers op volgens Num. XXIX 13-34, namelijk verschillende offers op verschillende dagen.
- voetnoot5)
- Daarna, d.i. na de viering van het Loofhuttenfeest. De zin schijnt deze te zijn: Behalve de morgen- en avondoffers, die zij reeds van den eersten dag der zevende maand af dagelijks opgedragen hadden (vgl. v. 3 en 6) en waarmede zij voortgingen, brachten zij ook de offers, welke op de nieuwemaandagen en de feestdagen door het jaar waren voorgeschreven, alsook de vrijwillige offers. Vgl. Num. XXVIII en XXIX.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘en voor al wie een vrijwillige gave offerde aan den Heer’ (werd er geregeld geofferd).
- voetnoot7)
- Naar de zee enz., d.i. over zee naar de haven van Joppe (tegenwoordig Jaffa). Zie III Reg. V; II Par. II. Hun bevolen had, Hebr.: ‘volgens de machtiging van Cyrus’.
- voetnoot8)
- Maakten... een begin met den tempelbouw.
- voetnoot9)
- Door toezicht te houden en de werklieden aan te zetten. In het Hebr.: ‘om de leiding te hebben over het werk van 's Heeren huis’.
- voetnoot10)
- Uit de vergelijking met II 40 blijkt, dat het Hebr.: Jehoedah (Juda) staat voor Hodawjah (Odovia), en dat Cedmihel en zijne zonen afstammelingen zijn van Odovia.
- voetnoot11)
- Hetzelfde deden de zonen enz. Vóór de levieten behoorde een komma te staan, daar dit op alle hier genoemden slaat.
- voetnoot12)
- Overeenkomstig de instelling en voorschriften van David.
- voetnoot13)
- ‘En’ ontbreekt in het Hebr. waardoor daar de zin is: namelijk de ouderen, de grijsaards.
- voetnoot14)
- De tempel van Salomon was in het jaar 587 v.C. verwoest; de grondslag van den nieuwen tempel werd gelegd in 536. De bejaarden onder de aanwezigen konden dus den eersten tempel gezien hebben; ja zelfs, volgens Aggeüs II 3-4, waren er in het tweede jaar van Darius Hystaspis, nog mannen over, die de pracht van den ouden tempel hadden aanschouwd.
- voetnoot15)
- Omdat deze den ouden tempel niet zou evenaren. Volgens de punctuatie behoort: ‘toen hij gegrondvest was’ (Hebr.: ‘in zijne grondvesting’) bij het voorgaande. Daar echter niemand der nu aanwezigen de grondvesting van den eersten tempel kan hebben gezien, is het aan te nemen, dat de komma niet achter ‘esset’ maar achter ‘prius’ thuis behoort, waardoor men den zeer aannemelijken zin verkrijgt: zeer velen, ... die den eersten tempel gezien hadden, weenden met luider stemme, toen ook deze tempel voor hunne oogen gegrondvest was. Dit blijkt te meer, omdat anders de woorden ‘et hoc templum in oculis eorum’ en dezen tempel voor hunne oogen geen zin geven, indien men er niet het woord ‘zagen’ bijvoegt.
- voetnoot16)
- Velen daarentegen, die den eersten tempel niet gezien hadden en daarom geene vergelijking konden maken, waren reeds zeer tevreden met hetgeen zij zagen en juichten dus.