De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXVI.
|
1. Tulit ergo populus terrae Joachaz filium Josiae, et constituit regem pro patre suo in Jerusalem. IV Reg. XXIII 30. | 1. Het volk des lands dan nam Joachaz, den zoon van Josias, en stelde hem in plaats van zijn vader tot koning aan in JerusalemGa naar voetnoot1). |
2. Viginti trium annorum erat Joachaz, cum regnare coepisset, et tribus mensibus regnavit in Jerusalem. | 2. Drie en twintig jaren telde Joachaz, toen hij begon te regeeren, en drie maanden regeerde hij te Jerusalem. |
[pagina 247]
3. Amovit autem eum rex AEgypti cum venisset in Jerusalem, et condemnavit terram centum talentis argenti, et talento auri. | 3. En de koning van Egypte zette hem af, toen hij naar Jerusalem gekomen wasGa naar voetnoot2), en veroordeelde het land tot honderd talenten zilver en eenGa naar voetnoot3) talent goud. |
4. Constituitque pro eo regem, Eliakim fratrem ejus, super Judam et Jerusalem: et vertit nomen ejus Joakim: ipsum vero Joachaz tulit secum, et abduxit in AEgyptum. | 4. En hij stelde in zijne plaats Eliakim, zijnen broeder, tot koning aan over Juda en Jerusalem en veranderde zijnen naam in Joakim; maar Joachaz zelven nam hij mede en voerde hem naar Egypte weg. |
5. Vigintiquinque annorum erat Joakim cum regnare coepisset, et undecim annis regnavit in Jerusalem: fecitque malum coram Domino Deo suo. | 5. Vijf en twintig jaren telde Joakim, toen hij begon te regeeren, en elf jaren regeerde hij te Jerusalem, en hij deed wat kwaad was voor het aanschijn van den Heer, zijnen God. |
6. Contra hunc ascendit Nabuchonosor rex Chaldaeorum, et vinctum catenis duxit in Babylonem. | 6. Tegen dezen toog Nabuchodonosor, de koning der Chaldeërs, op en bracht hem met ketenen geboeid naar BabylonGa naar voetnoot4). |
7. Ad quam et vasa Domini transtulit, et posuit ea in templo suo. | 7. Daarheen bracht hij ook het vaatwerkGa naar voetnoot5) des Heeren over en plaatste het in zijnen tempel. |
8. Reliqua autem verborum Joakim, et abominationum ejus, quas operatus est, et quae inventa sunt in eo, continentur in Libro regum Juda et Israel. Regnavit autem Joachin filius ejus pro eo. | 8. Het overige nu van de daden van Joakim en van zijne gruwelen, die hij pleegde, en wat in hem bevonden werdGa naar voetnoot6), is vervat in het Boek der koningen van Juda en Israël. En Joachin, zijn zoon, werd koning in zijne plaats. |
9. Octo annorum erat Joachin cum regnare coepisset, et tribus mensi- | 9. AchtGa naar voetnoot7) jaren telde Joachin, toen hij begon te regeeren, en drie maan- |
[pagina 248]
bus, ac decem diebus regnavit in Jerusalem, fecitque malum in conspectu Domini. | den en tien dagen regeerde hij te Jerusalem, en hij deed wat kwaad was voor het aangezicht des Heeren. |
10. Cumque anni circulus volveretur, misit Nabuchodonosor rex, qui adduxerunt eum in Babylonem, asportatis simul pretiosissimis vasis domus Domini. Regem vero constituit Sedeciam patruum ejus super Judam et Jerusalem. IV Reg. XXIV 17; Jer. XXXVII 1. | 10. En toen het jaar ten einde liepGa naar voetnoot8), zond koning Nabuchodonosor (manschappen) en dezen brachten hem heen naar Babylon en voerden tevens het kostbaarste vaatwerk van het huis des Heeren wegGa naar voetnoot9). Tot koning echter over Juda en Jerusalem stelde hij Sedecias aan, zijnen oom. |
11. Viginti et unius anni erat Sedecias cum regnare coepisset, et undecim annis regnavit in Jerusalem: | 11. Een en twintig jaren telde Sedecias, toen hij begon te regeeren, en elf jaren regeerde hij te Jerusalem. |
12. Fecitque malum in oculis Domini Dei sui, nec erubuit faciem Jeremiae prophetae, loquentis ad se ex ore Domini. | 12. En hij deed wat kwaad was in de oogen van den Heer, zijnen God, en toonde geen ontzag voor het aangezicht van den profeet Jeremias, die tot hem sprak uit den mond des Heeren. |
13. A rege quoque Nabuchodonosor recessit, qui adjuraverat eum per Deum: et induravit cervicem suam et cor ut non reverteretur ad Dominum Deum Israel. | 13. Ook viel hij af van koning Nabuchodonosor, die hem bij God had laten zwerenGa naar voetnoot10), en hij verhardde zijn nek en zijn hart, ten einde niet terug te keeren tot den Heer, den God van IsraëlGa naar voetnoot11). |
14. Sed et universi principes sacerdotum, et populus, praevaricati sunt inique juxta universas abominationes gentium, et polluerunt domum Domini, quam sanctificaverat sibi in Jerusalem. | 14. Maar ook al de oversten der priesters en het volk zondigden smadelijk volgens al de gruwelen der heidenen en bezoedelden het huis des Heeren, dat Hij zich geheiligd had te JerusalemGa naar voetnoot12). |
15. Mittebat autem Dominus Deus patrum suorum ad illos per manum nuntiorum suorum de nocte consurgens, et quotidie commonens: eo quod parceret populo et habitaculo suo. | 15. En de Heer, de God hunner vaderen, zond tot hen door de bediening zijner gezanten, bij nacht opstaande en over dag vermanendeGa naar voetnoot13), omdat Hij zijn volk en zijne woonstede sparen wilde. |
16. At illi subsannabant nuntios | 16. Maar zij bespotten de gezanten |
[pagina 249]
Dei, et parvipendebant sermones ejus, illudebantque prophetis, donec ascenderet furor Domini in populum ejus, et esset nulla curatio. | Gods en versmaadden zijne woorden en hoonden zijne profeten, totdat de verbolgenheid des Heeren zich tegen zijn volk verhief en er geen redding meer was. |
17. Adduxit enim super eos regem Chaldaeorum, et interfecit juvenes eorum gladio in domo sanctuarii sui, non est misertus adolescentis, et virginis, et senis, nec decrepiti quidem, sed omnes tradidit in manibus ejus. | 17. Want Hij bracht over hen den koning der Chaldeërs en dooddeGa naar voetnoot14) hunne jongelingen met het zwaard in het huis van zijn heiligdom; Hij ontfermde zich niet over jongeling en jonkvrouw en grijsaard, zelfs over den stokoude niet, maar leverde allen over in zijne handen. |
18. Universaque vasa domus Domini tam majora, quam minora, et thesauros templi, et regis, et principum transtulit in Babylonem. IV Reg. XXV 14, 15. | 18. En al het vaatwerk van het huis des Heeren, zoo het groote als het kleine, en de schatten des tempels en des konings en der vorsten bracht hij over naar Babylon. |
19. Incenderunt hostes domum Dei, destruxeruntque murum Jerusalem, universas turres combusserunt, et quidquid pretiosum fuerat, demoliti sunt. | 19. De vijanden staken het huis Gods in brand en verwoestten den muur van Jerusalem en verbrandden al de torens en vernielden alles, wat er kostbaars was. |
20. Si quis evaserat gladium, ductus in Babylonem servivit regi et filiis ejus, donec imperaret rex Persarum, | 20. Zoo iemand het zwaard ontkwam, werd hij naar Babylon gevoerd en diende den koning en zijne zonen, totdat de koning der Perzen de heerschappij verkreeg, |
21. Et compleretur sermo Domini ex ore Jeremiae, et celebraret terra sabbata sua: cunctis enim diebus desolationis egit sabbatum usque dum complerentur septuaginta anni. | 21. en het woord des Heeren uit den mond van Jeremias vervuld werd en het land zijne sabbatdagen gevierd had; want gedurende al de dagen der verwoesting hield het sabbat, totdat zeventig jaren vervuld warenGa naar voetnoot15). |
22. Anno autem primo Cyri regis Persarum ad explendum sermonem Domini, quem locutus fuerat per | 22. Maar in het eerste jaar van Cyrus, den koning der Perzen, wekte de Heer ter vervulling van |
[pagina 250]
os Jeremiae, suscitavit Dominus spiritum Cyri Persarum: qui jussit praedicari in universo regno suo, etiam per scripturam, dicens: I Esdr. I 1 et VI 3; Jer. XXV 12 et XXIX 10. | het woord des Heeren, dat Hij gesproken had door den mond van Jeremias, den geest op van Cyrus, den koning der Perzen, die in geheel zijn rijk, ook bij geschrifte, liet verkondigen, zeggendeGa naar voetnoot16): |
23. Haec dicit Cyrus rex Persarum: Omnia regna terrae dedit mihi Dominus Deus coeli, et ipse praecepit mihi ut aedificarem ei domum in Jerusalem, quae est in Judaea: quis ex vobis est in omni populo ejus? sit Dominus Deus suus cum eo, et ascendat. | 23. Dit zegt Cyrus, de koning der Perzen: Al de rijken der aarde heeft mij de Heer, de God des hemels, gegeven, en Hij zelf heeft mij bevolen, Hem een huis te bouwen te Jerusalem, dat in Judea ligt. Wie van u behoort tot geheel zijn volk? De Heer, zijn God, zij met hem, en hij trekke op! |
- voetnoot1)
- Dit Hoofdstuk vat de laatste lotgevallen van het koninkrijk Juda nog korter saam dan zulks IV Reg. geschiedt. Over Joachaz, ook Sellum geheeten (vgl. I Par. III noot 8), zie IV Reg. XXIII 30.
- voetnoot2)
- Daar Nechao niet naar Jerusalem kwam, maar Joachaz te Rebla voor zich liet brengen (zie IV Reg. XXIII 33), moet men de Vulgaat en den Hebr. tekst: ‘En de koning van Egypte ontzette hem te Jerusalem’ zoo verstaan, dat hij hem afzette van de regeering te Jerusalem, of wel, dat hij hem door zijne krijgslieden te Jerusalem liet gevangen nemen en afzetten.
- voetnoot3)
- Volgens den Griekschen en Syrischen tekst van IV Reg. XXIII 33 tien talenten goud.
- voetnoot4)
- Van dezen eersten veldtocht van Nabuchodonosor tegen Juda wordt ook IV Reg. XXIV 1 en Dan. I 1-2 gewaagd. De verovering van Jerusalem had plaats tegen het einde van het jaar 606, het eerste jaar der Babylonische gevangenschap. Het slot van het vers luidt naar het Hebr.: ‘en hij sloeg hem in boeien, om hem naar Babylon te brengen’. Daar IV Reg. XXIV van geen gevangenschap van Joakim gesproken wordt, en hem daar zoowel als hier elf regeeringsjaren worden toegeschreven, schijnt het plan van Nabuchodonosor niet tot uitvoering te zijn gekomen. Waarschijnlijk liet hij hem op zijne bede weder vrij na belofte van volkomen onderwerping (vgl. t.a. pl. IV Reg.).
- voetnoot5)
- Naar het Hebr. een gedeelte daarvan. Vgl. Dan. I 2; I Esdr. I 7.
- voetnoot6)
- Vgl. IV Reg. XXIV 4. Joakim's afval van Nabuchodonosor wordt niet vermeld, vermoedelijk omdat de wraak van Babylon's koning eerst op Joakim's zoon en opvolger neerkwam.
- voetnoot7)
- Volgens de Septuagint en den Syrischen tekst, alsmede IV Reg. XXIV 8, achttien jaren, wat ook op grond van hetgeen volgt te verkiezen is.
- voetnoot8)
- Te weten van het jaar 598.
- voetnoot9)
- Deze veldtocht der Chaldeërs en de behandeling, welke de stad en het koninklijk huis ondergingen, worden in IV Reg. XXIV 10-16 uitvoeriger verhaald.
- voetnoot10)
- Zie Ezech. XVII 13-16.
- voetnoot11)
- Uit Jer. XXI en XXVII blijkt, hoeveel de profeet te verduren had, toen hij onderworpenheid aan den koning van Babylon predikte en anders den ondergang des rijks voorspelde.
- voetnoot12)
- Zie over de gruwelijke afgoderij, te dien tijde in den tempel gepleegd, Ezech. VIII.
- voetnoot13)
- Vgl. Jer. XXVI 5.
- voetnoot14)
- Doodde, nl. door middel van Nabuchodonosor. Uitvoeriger beschrijving van den ondergang van Juda vindt men IV Reg. XXV 1-21; Jer. XV 1-9, XXXII 2-5; Lam. IV.
- voetnoot15)
- Jer. XXV 11 en XXIX 10 was voorspeld geworden, dat het land gedurende de zeventigjarige gevangenschap der Joden verlaten zou zijn. Steunende op de bedreiging van Lev. XXXVI 34-35 verklaart nu de schrijver het gedwongen braak liggen van het land gedurende zeventig jaren als een rechtvaardige straf voor de overtredingen der bekende wet (Lev. XXV 3), welke voorschreef, dat men het land om de zeven jaren braak moest laten liggen. Ten onrechte besluiten sommige schriftverklaarders uit deze plaats, dat men sedert de stichting van het koningschap zeventig malen het sabbatjaar zou hebben verzuimd. De schrijver wil slechts te kennen geven, dat de gevangenschap eene welverdiende straf was, die de zedelijke verbetering van het kroost van Abraham beoogde.
- voetnoot16)
- Het korte bericht over het einde der gevangenschap en de aanhef van het bevelschrift van Cyrus (zie de aanteekeningen op I Esdr. I 1-3) moeten dienen ten bewijze, dat de geheele voorspelling van Jeremias vervuld werd. Zie voorts de Inleiding bl. 10.