De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXV.
|
1. Fecit autem Josias in Jerusalem Phase Domino, quod immolatum est quartadecima die mensis primi: IV Reg. XXIII 21. | 1. En Josias vierde te Jerusalem het Paschen voor den HeerGa naar voetnoot1), en men slachtte het op den veertienden dag der eerste maandGa naar voetnoot2). |
2. Et constituit Sacerdotes in officiis suis, hortatusque est eos ut ministrarent in domo Domini. | 2. En hij stelde de priesters in hunne ambtsverrichtingen en spoorde hen aan, om den dienst in het huis des Heeren waar te nemen. |
3. Levitis quoque, ad quorum eruditionem omnis Israel sanctificabatur Domino, locutus est: Ponite arcam in sanctuario templi, quod aedificavit Salomon filius David rex Israel, nequaquam enim eam ultra portabitis: nunc autem ministrate Domino Deo vestro, et populo ejus Israel. | 3. Ook sprak hij tot de Levieten, op wier onderrichting geheel Israël zich den Heer geheiligd had: Plaatst de Ark in het heiligdom des tempels, dien Salomon, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; want voortaan zult gij haar niet meer dragenGa naar voetnoot3); en nu verricht den dienst voor den Heer, uwen God, en voor zijn volk Israël. |
[pagina 242]
4. Et praeparate vos per domos, et cognationes vestras in divisionibus singulorum, sicut praecepit David rex Israel, et descripsit Salomon filius ejus. | 4. En houdt u gereed naar uwe huizen en geslachten, een ieder in zijne afdeeling, gelijk David, de koning van Israël, bevolen en zijn zoon Salomon voorgeschreven heeftGa naar voetnoot4). |
5. Et ministrate in sanctuario per familias turmasque Leviticas, | 5. En verricht den dienst in het heiligdom naar de geslachten en de afdeelingen der LevietenGa naar voetnoot5). |
6. Et sanctificati immolate Phase: fratres etiam vestros, ut possint juxta verba, quae locutus est Dominus in manu Moysi facere, praeparate. | 6. En heiligt u en slacht het Paaschlam; bereidt ook uwe broeders voorGa naar voetnoot6) om te kunnen doen naar de woorden, welke de Heer door de bediening van Moses gesproken heeft. |
7. Dedit praeterea Josias omni populo, qui ibi fuerat inventus in solemnitate Phase, agnos et hoedos de gregibus, et reliqui pecoris triginta millia, boum quoque tria millia: haec de regis universa substantia. | 7. Buitendien gaf Josias aan al het volk, dat zich daar op het hoogfeest van Paschen bevond, lammeren en bokken van de kudden, en van anderGa naar voetnoot7) klein vee dertig duizend stuks, alsmede drie duizend runderen; dat alles was van 's konings have. |
8. Duces quoque ejus, sponte quod voverant, obtulerunt, tam populo, quam Sacerdotibus et Levitis. Porro Helcias, et Zacharias, et Jahiel principes domus Domini, dederunt sacerdotibus ad faciendum Phase pecora commixtim duo millia sexcenta, et boves trecentos. | 8. Ook zijne vorsten gaven zoo aan het volk als aan de priesters en Levieten hetgeen zij vrijwillig beloofd hadden. Voorts gaven Helcias en Zacharias en Jahiël, de vorsten van het huis des HeerenGa naar voetnoot8), aan de priesters, om het Paschen te houden, door elkander twee duizend zeshonderd stuks klein vee en driehonderd runderen. |
9. Chonenias autem, et Semeias, | 9. En Chonenias en Semeias, als- |
[pagina 243]
etiam Nathanael fratres ejus, necnon Hasabias, et Jehiel, et Jozabad principes Levitarum, dederunt ceteris Levitis ad celebrandum Phase quinque millia pecorum, et boves quingentos. | ook Nathanaël, zijne broeders, en Hasabias en Jehiël en JozabadGa naar voetnoot9), de oversten der Levieten, gaven aan de overige Levieten ter viering van het Paschen vijf duizend stuks klein vee en vijfhonderd runderenGa naar voetnoot10). |
10. Praeparatumque est ministerium, et steterunt Sacerdotes in officio suo: Levitae quoque in turmis, juxta regis imperium. | 10. En de dienst werd bereid, en de priesters stonden in hun ambt en de Levieten in de afdeelingen naar het bevel des konings. |
11. Et immolatum est Phase: asperseruntque Sacerdotes manu sua sanguinem, et Levitae detraxerunt pelles holocaustorum: | 11. En het Paaschlam werd geslacht, en de priesters sprengden het bloed met hunne handen, en de Levieten stroopten de huiden der brandoffers af. |
12. Et separaverunt ea ut darent per domos et familias singulorum, et offerrentur Domino, sicut scriptum est in Libro Moysi: de bobus quoque fecerunt similiter. | 12. En zij zonderden er van af, om het aan allen uit te deelen naar hunne huizen en geslachten, en om het te laten opdragen aan den HeerGa naar voetnoot11), gelijk geschreven is in het boek van Moses. Ook met de runderen handelden zij op gelijke wijze. |
13. Et assaverunt Phase super ignem, juxta quod in lege scriptum est: pacificas vero hostias coxerunt in lebetibus, et cacabis, et ollis, et festinato distribuerunt universae plebi: | 13. En zij braadden het Paaschlam boven het vuur naar hetgeen in de wet geschreven is; de vredeoffers echter kookten zij in pannen en ketels en potten en deelden ze aanstonds uit aan geheel het volkGa naar voetnoot12). |
14. Sibi autem, et Sacerdotibus postea paraverunt: nam in oblatione holocaustorum et adipum usque ad | 14. Voor zich echter en de priesters rechtten zij naderhandGa naar voetnoot13) aan; want met het opdragen van de brandoffersGa naar voetnoot14) en de vetstukken |
[pagina 244]
noctem Sacerdotes fuerunt occupati: unde Levitae sibi, et Sacerdotibus filiis Aaron paraverunt novissimis. | waren de priesters tot den nacht toe bezig; daarom rechtten de Levieten voor zich en de priesters, de zonen van Aäron, het laatst aan. |
15. Porro cantores filii Asaph stabant in ordine suo, juxta praeceptum David, et Asaph, et Heman, et Idithun prophetarum regis: janitores vero per portas singulas observabant, ita ut nec puncto quidem discederent a ministerio: quam ob rem et fratres eorum Levitae paraverunt eis cibos. | 15. En de zangers, de zonen van Asaph, stonden op hunnen post naar het voorschrift van David en Asaph en Heman en Idithun, de profeten des koningsGa naar voetnoot15), en de deurwachters hielden de wacht bij al de deuren, zoodat zij geen oogenblik uit den dienst gingen, waarom ook hunne broeders, de Levieten, voor hen de spijzen bereidden. |
16. Omnis igitur cultura Domini rite completa est in die illa ut facerent Phase, et offerrent holocausta super altare Domini, juxta praeceptum regis Josiae. | 16. Zoo werd de geheele dienst des Heeren te dien dage behoorlijk verricht, om het Paschen te houden en de brandoffersGa naar voetnoot16) op te dragen op het altaar des Heeren, volgens het bevel van koning Josias. |
17. Feceruntque filii Israel, qui reperti fuerant ibi, Phase in tempore illo, et solemnitatem azymorum septem diebus. | 17. En de kinderen van Israël, die zich daar bevonden, vierden het Paschen te dien tijde en het hoogfeest der ongedeesemde brooden zeven dagen. |
18. Non fuit Phase simile huic in Israel a diebus Samuelis prophetae: sed nec quisquam de cunctis regibus Israel fecit Phase sicut Josias, Sacerdotibus, et Levitis, et omni Judae, et Israel qui repertus fuerat, et habitantibus in Jerusalem. | 18. Zulk een Paschen werd er in Israël niet gevierd sedert de dagen van den profeet SamuelGa naar voetnoot17), maar ook geen van al de koningen van IsraëlGa naar voetnoot18) heeft gelijk Josias het Paschen gevierd voor de priesters en de Levieten en geheel Juda en voor Israël, dat zich daar bevond, en voor de bewoners van Jerusalem. |
19. Octavodecimo anno regni Josiae hoc Phase celebratum est. | 19. In het achttiende jaar der regeering van Josias werd dit Paschen gevierd. |
20. Postquam instauraverat Josias templum, ascendit Nechao rex AEgypti ad pugnandum in Charcamis juxta Euphraten: et processit in occursum ejus Josias. IV Reg. XXIII 29. | 20. Nadat Josias den tempel hersteld had, toog Nechao, de koning van Egypte, ten strijde op naar Charcamis aan den Euphraat; en Josias rukte tegen hem uitGa naar voetnoot19). |
[pagina 245]
21. At ille, missis ad eum nuntiis, ait: Quid mihi et tibi est rex Juda? non adversum te hodie venio, sed contra aliam pugno domum, ad quam me Deus festinato ire praecepit: desine adversum Deum facere, qui mecum est, ne interficiat te. | 21. Maar deze zond boden tot hem en zeide: Wat is er tusschen mij en u, koning van Juda? Niet tegen u trek ik heden op, maar ik strijd tegen een ander huisGa naar voetnoot20), tegen hetwelk God mij bevolen heeft haastig op te trekken; laat af tegen God te handelen, die met mij is, opdat Hij u niet doodeGa naar voetnoot21). |
22. Noluit Josias reverti, sed praeparavit contra eum bellum, nec acquievit sermonibus Nechao ex ore Dei: verum perrexit ut dimicaret in campo Mageddo. Zach. XII 11. | 22. Josias wilde niet terugkeeren, maar maakte zich gereed ten strijde tegen hem, en hij luisterde niet naar de woorden van Nechao uit den mond GodsGa naar voetnoot22), doch trok verder, om te strijden in het veld van Mageddo. |
23. Ibique vulneratus a sagittariis, | 23. En daar werd hij door de boog- |
[pagina 246]
dixit pueris suis: Educite me de proelio, quia oppido vulneratus sum. | schutters gekwetst en hij zeide tot zijne dienaren: Leidt mij uit het gevecht, want ik ben zwaar gewond. |
24. Qui transtulerunt eum de curru in alterum currum, qui sequebatur eum more regio, et asportaverunt eum in Jerusalem, mortuusque est, et sepultus in mausoleo patrum suorum: et universus Juda et Jerusalem luxerunt eum. | 24. En zij droegen hem uit den wagen naar den anderen wagen, die hem naar het gebruik der koningen volgdeGa naar voetnoot23), en zij brachten hem naar Jerusalem, en hij stierf en werd begraven in de grafstede zijner vaderen, en geheel Juda en Jerusalem beweenden hem, |
25. Jeremias maxime: cujus omnes cantores atque cantatrices, usque in praesentem diem lamentationes super Josiam replicant, et quasi lex obtinuit in Israel: Ecce scriptum fertur in lamentationibus. | 25. vooral Jeremias, wiens klaagliederen over Josias alle zangers en zangeressen tot op den huidigen dag herhalenGa naar voetnoot24). En het is als eene wet geworden in Israël: Zie, zoo zegt men, het is geschreven in de klaagliederenGa naar voetnoot25). |
26. Reliqua autem sermonum Josiae et misericordiarum ejus: quae lege praeoepta sunt Domini: | 26. Het overige nu van de daden van Josias en van zijne goedertierenheidGa naar voetnoot26), gelijk zij door de wet des Heeren is voorgeschreven, |
27. Opera quoque illius prima et novissima, scripta sunt in Libro regum Juda et Israel. | 27. alsmede zijne werken, de eerste en de laatste, staan beschreven in het Boek der koningen van Juda en IsraëlGa naar voetnoot27). |
- voetnoot1)
- Wederom toont de schrijver zijne voorliefde voor den eeredienst en de Levieten door uitvoerige beschrijving van dit Paaschfeest, van hetwelk IV Reg. XXIII 21-23 slechts in het kort wordt gewaagd.
- voetnoot2)
- Dus op den door de wet bepaalden tijd.
- voetnoot3)
- Uit deze lezing van dit vers schijnt te moeten worden besloten, dat de Ark uit den tempel was weggenomen. Sommigen gissen daarom, dat Manasses dit had gedaan, hetzij toen hij het huis Gods ontwijdde, hetzij toen hij het reinigde en herstelde; anderen meenen, dat de Levieten haar hadden weggenomen, om haar bij het plechtige feest rond te dragen. De Septuagint heeft echter eene andere lezing, die, in den grondtekst overgebracht, het vers doet luiden als volgt: ‘En hij sprak tot de Levieten: De leeraren van gansch Israël, de geheiligden des Heeren (d.i. de priesters), hebben de Ark des heiligdoms geplaatst (nathenoe voor thenoe) in den tempel, dien Salomon..... gebouwd heeft; gij hebt geenen last op den schouder’ (d.i. gij behoeft niet, gelijk de Levieten vóór den tempelbouw, de Ark te dragen). En de zin van het volgende, dat zich hierbij ongedwongen aansluit, is: Beijvert u des te meer, om den Heer en zijn volk te dienen. Vgl. ook V 9 aan het einde.
- voetnoot4)
- De in het Hebr. gebruikte uitdrukkingen maken het zeker, dat hier geschreven bepalingen der twee koningen bedoeld zijn.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘En staat in het heiligdom volgens de afdeelingen van de vaderhuizen uwer broeders, de zonen des volks, namelijk (telkens) een deel van een vaderhuis der Levieten’. Daar de ‘zonen des volks’, d.i. de leeken, meer vaderhuizen hadden dan de Levieten, zouden de Levietische vaderhuizen zich in afdeelingen splitsen, om al de vaderhuizen der leeken te kunnen bedienen.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘bereidt het (het Paaschlam) voor uwe broeders’.
- voetnoot7)
- Van ander klein vee spreekt de grondtekst niet.
- voetnoot8)
- Te onderscheiden van de vorsten des konings. Zacharias en Jahiël waren zeker de eersten na den hoogepriester Helcias, wellicht zijn plaatsvervangers.
- voetnoot9)
- Vier van de hier vermelde namen komen ook XXXI 12 en 13 ten tijde van Ezechias voor. Zij behoeven echter niet dezelfde personen aan te duiden. Waarschijnlijk worden op beide plaatsen de vertegenwoordigers der Levietische geslachten Chonenias, Semeias enz. bedoeld. Vgl. ook II Esdr. XI 15-16, waar insgelijks meerdere van deze namen voorkomen.
- voetnoot10)
- De runderen, door den koning en de hoofden der priesters en der Levieten gegeven, moesten dienen als vredeoffers.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘En zij zonderden de brandoffers (ha-ʽolah) af, om ze aan de afdeelingen der vaderhuizen der kinderen des volks te geven, opdat men ze opdroeg aan den Heer’.... Door brandoffer heeft men hier te verstaan die stukken van de paaschlammeren en runderen, welke op het vleesch van het dagelijksche brandoffer moesten worden verbrand. Lev. III 5. Elk vaderhuis naderde op zijne beurt tot het altaar, om aan de priesters die stukken te overhandigen.
- voetnoot12)
- De runderen werden niet gelijktijdig met de paaschlammeren geslacht en gegeten, maar gedurende de zeven volgende feestdagen. De schrijver vat zakelijk alles saam wat er gedurende het feestgetij geschiedde.
- voetnoot13)
- d.i. Telkens nadat zij voor de leeken gezorgd hadden.
- voetnoot14)
- Met brandoffers zijn hier waarschijnlijk bedoeld de vetstukken (en schijnt hier in verklarenden zin te zijn gebezigd). De vetstukken zijn die gedeelten der vredeoffers, welke verbrand moesten worden. Vgl. Lev. III 3, 4, 9 en 10.
- voetnoot15)
- d.i. De zangers der heilige liederen. Zie I Par. XXV 1.
- voetnoot16)
- Zie noot 14.
- voetnoot17)
- Vgl. IV Reg. XXIII 22.
- voetnoot18)
- Zelfs niet Ezechias, XXX 26, daar diens Paaschfeest nog te wenschen overliet, zoowel wat het tijdstip der viering als de heiliging der priesters betrof.
- voetnoot19)
- Vgl. IV Reg. XXXIII 29, waar het einde van Josias veel korter wordt verhaald. Nauwkeuriger dan daar (‘Nechao.... trok op tegen den koning der Assyriërs naar den Euphraat’) wordt hier het doel of het einde van den veldtocht uitgedrukt: ‘om te strijden te Charcamis aan den Euphraat’. Terwijl de Mediërs, de bondgenooten van den koning van Babylon, Assyrië bestookten en waarschijnlijk reeds Ninive belegerden, maakte Nechao II van deze gelegenheid gebruik, om het aan Assyrië toebehoorende gebied ten westen van den Euphraat, dat ook in vroeger tijden in het bezit van Egypte was geweest, te veroveren. Het eindpunt van zijn heroveringstocht was Charcamis, aan den westelijken oever van den Euphraat, de oude hoofdstad der Hetheërs en de stapelplaats van den handel tusschen West-Azië en Assyrië. Reeds door het achttiende Egyptische vorstenhuis, dus vóór den uittocht der Israëlieten uit Egypte, veroverd, doch later meermalen door de Assyriërs hernomen en geplunderd, totdat het ten laatste door Sargon bij het Assyrische rijk werd getrokken (vgl. Is. X 9), viel Charcamis thans weder den Egyptenaar in handen. Doch reeds drie jaar later, in 606/5, nadat Ninive was ingenomen, trok Nabuchodonosor zegevierend den Euphraat over, versloeg Nechao bij Charcamis en ontnam aan Egypte voorgoed het hier heroverde gebied (vgl. Jer. XLVI 2; IV Reg. XXIV 7). Charcamis werd in 1876 teruggevonden ter plaatse van het tegenwoordige Dzjirbas of Dzjerabis. Vroeger hield men het ten onrechte voor het oude Circesium, dat aan den oostelijken oever van den Euphraat ligt. Zie Is. X 10.
- voetnoot20)
- Hebr. ‘maar tegen het huis van mijnen krijg’, d.i. mijnen erfvijand, den Assyriër.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘en (de) God(heid) heeft gesproken, om mij aan te drijven. Laat af van (de) God(heid), die met mij is, en niet moge deze u verderven’. Dat Nechao, gelijk sommigen meenen, hier Jehova, den God van Israël, bedoelt, schijnt zeer twijfelachtig. De naam Elohim, zonder lidwoord gebezigd gelijk hier, beteekent in het algemeen: God, Godheid, goden. Dat het werkwoord (amar, heeft gesproken) in het enkelvoud staat, bewijst niet, dat Jehova gemeend is; Nechao kan bedoeld hebben ‘de Godheid’ (in het algemeen) of ‘een god’. Sprekende tot een aanbidder van den éénen God, voegt hij zich naar diens wijze van zeggen. Natuurlijk dacht hij aan eene (de) ware Godheid, daar hij anders niet aan het orakel had gehoorzaamd. Maar aangezien hij Jehova niet als den waren God erkende, kan hij Hem bezwaarlijk bedoeld hebben. Anders zou hij ook, om meer indruk op Josias te maken, gezegd hebben ‘Jehova’ of ‘uw God’. Men behoeft derhalve niet aan te nemen, dat Nechao eene openbaring van Jehova ontvangen had.
- voetnoot22)
- Deze zinsnede spreekt geen afkeurend oordeel uit over Josias' handelwijze, maar geeft eenvoudig bericht over hetgeen geschied was. In den grondtekst staat ook hier Elohim zonder lidwoord; er wordt dus niet gezegd, dat Josias zich schuldig maakte aan ongehoorzaamheid jegens den God van Israël. Zijn dood op het slagveld is dan ook niet te beschouwen als eene straf, maar veeleer als de vervulling der belofte, hem volgens XXXIV 28 door God gegeven.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘dien hij had’. Ongetwijfeld was die andere wagen voor het vervoer van den gekwetsten koning beter geschikt.
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘En Jeremias dichtte een klaaglied over Josias, en al de zangers en zangeressen spraken in hunne klaagliederen over Josias tot op dezen dag’.
- voetnoot25)
- Eene verzameling, die verloren ging. Niet de canonieke Klaagliederen van Jeremias zijn hier bedoeld.
- voetnoot26)
- Zie XXXII noot 19.
- voetnoot27)
- Zie de Inleiding blz. 12.