De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIV.
|
1. Octo annorum erat Josias cum regnare coepisset, et triginta et uno anno regnavit in Jerusalem. IV Reg. XXII 1. | 1. Acht jaren telde Josias, toen hij begon te regeeren, en een en dertig jaren regeerde hij te JerusalemGa naar voetnoot1). |
2. Fecitque quod erat rectum in conspectu Domini, et ambulavit in viis David patris sui: non declinavit neque ad dextram, neque ad sinistram. | 2. En hij deed wat recht was in de oogen des Heeren en wandelde op de wegen zijns vaders David; niet week hij af, noch naar rechts noch naar links. |
3. Octavo autem anno regni sui, cum adhuc esset puer, coepit quaerere Deum patris sui David: et duodecimo anno postquam regnare coeperat, mundavit Judam, et Je- | 3. En in het achtste jaar zijner regeering, toen hij nog een knaap was, begon hij den God zijns vaders David te zoeken, en in het twaalfde jaar, nadat hij was begonnen te regeeren, reinigde hij Juda en |
[pagina 237]
rusalem ab excelsis, et lucis, simulacrisque et sculptilibus. | Jerusalem van de hoogten en de bosschen en de afgoden en de gesneden beeldenGa naar voetnoot2). |
4. Destruxeruntque coram eo aras Baalim: et simulacra, quae superposita fuerant, demoliti sunt: lucos etiam, et sculptilia succidit atque comminuit: et super tumulos eorum, qui eis immolare consueverant, fragmenta dispersit. | 4. En zij vernielden voor zijne oogen de altaren der Baäls en verbrijzelden de afgodsbeelden, welke daarop geplaatst waren; ook de bosschen en de gesneden beelden hakte hij om en verbrijzelde hij, en over de graven van degenen, die gewoon waren geweest aan hen te offeren, strooide hij het gruis uit. |
5. Ossa praeterea sacerdotum combussit in altaribus idolorum, mundavitque Judam et Jerusalem. | 5. Buitendien verbrandde hij de beenderen der priesters op de altaren der afgoden, en hij reinigde Juda en JerusalemGa naar voetnoot3). |
6. Sed et in urbibus Manasse, et Ephraim, et Simeon, usque Nephthali cuncta subvertit. | 6. Maar ook in de steden van Manasses en Ephraim en Simeon tot aan Nephthali haalde hij alles omverGa naar voetnoot4). |
7. Cumque altaria dissipasset, et lucos, et sculptilia contrivisset in frusta, cunctaque delubra demolitus esset de universa terra Israel, reversus est in Jerusalem. | 7. En nadat hij de altaren omvergehaald en de bosschen en de gesneden beelden tot gruis verbrijzeld en al de afgodstempels van geheel het land Israël vernield had, keerde hij naar Jerusalem terug. |
8. Igitur anno octavodecimo regni sui, mundata jam terra, et templo Domini, misit Saphan filium Eseliae et Maasiam principem civitatis, et Joha filium Joachaz a commentariis, ut instaurarent domum Domini Dei sui. | 8. Dan, in het achttiende jaar zijner regeering, nadat het land en de tempel des Heeren reeds gereinigd waren, zond hij Saphan, den zoon van Eselias, en Maäsias, den overste der stad, en Joha, den zoon van Joachaz, den kanselier, om het huis van den Heer, zijnen God, te herstellenGa naar voetnoot5). |
9. Qui venerunt ad Helciam Sacerdotem magnum: acceptamque ab eo pecuniam, quae illata fuerat in domum Domini, et quam congregaverant Levitae, et janitores de Manasse, et Ephraim, et universis reliquiis Israel, ab omni quoque | 9. En dezen gingen tot Helcias, den hoogepriester; en na van hem het geld ontvangen te hebben, dat in het huis des Heeren was ingebracht en dat de Levieten en de deurwachters verzameld hadden uit Manasses en Ephraïm en van al de overblijfselen van Israël, alsmede uit |
[pagina 238]
Juda, et Benjamin, et habitatoribus Jerusalem, | geheel Juda en Benjamin en van de bewoners van Jerusalem, |
10. Tradiderunt in manibus eorum, qui praeerant operariis in domo Domini ut instaurarent templum, et infirma quaeque sarcirent. | 10. overhandigden zij het aan hen, die over de werklieden in het huis des Heeren gesteld waren, om den tempel te hernieuwen en al het bouwvallige te herstellen. |
11. At illi dederunt eam artificibus, et caementariis, ut emerent lapides de lapicidinis, et ligna ad commissuras aedificii, et ad contignationem domorum, quas destruxerant reges Juda. | 11. En dezen gaven het aan de handwerkers en metselaars, om steenen te koopen uit de steengroeven, en hout voor de gebinten van het gebouw en voor het balkwerk der huizenGa naar voetnoot6), welke de koningen van Juda vernield haddenGa naar voetnoot7). |
12. Qui fideliter cuncta faciebant. Erant autem praepositi operantium, Jahath et Abdias de filiis Merari, Zacharias et Mosollam de filiis Caath, qui urgebant opus: omnes Levitae scientes organis canere. | 12. En zij deden alles trouw. De opzieners nu der werklieden waren Jahath en Abdias van de kinderen van Merari, Zacharias en Mosollam van de kinderen van Caäth, die het werk dreven, louterGa naar voetnoot8) Levieten, die de speeltuigen wisten te bespelen. |
13. Super eos vero, qui ad diversos usus onera portabant, erant scribae, et magistri de Levitis janitores. | 13. En over hen, die lasten droegen voor verschillende doeleinden, stonden als schrijvers en werkmeesters de deurwachters uit de Levieten. |
14. Cumque efferrent pecuniam, quae illata fuerat in templum Domini, reperit Helcias Sacerdos Librum legis Domini per manum Moysi. | 14. En toen men het geld, dat in den tempel des Heeren was ingebracht, daaruit haalde, vond Helcias, de priester, het boek van de wet des Heeren door de bediening van MosesGa naar voetnoot9). |
15. Et ait ad Saphan scribam: Librum legis inveni in domo Domini: et tradidit ei. | 15. En hij zeide tot Saphan, den schrijver: Het boek van de wet heb ik gevonden in het huis des Heeren. En hij stelde het hem ter hand. |
16. At ille intulit volumen ad regem, et nuntiavit ei dicens: Omnia, quae dedisti in manu servorum tuorum, ecce complentur. | 16. En deze bracht het boek naar den koning en boodschapte hem, zeggende: Zie, alles wat gij aan de handen uwer dienstknechten hebt toevertrouwd, wordt volbracht. |
17. Argentum, quod repertum est | 17. Het zilver, dat gevonden werd |
[pagina 239]
in domo Domini, conflaverunt: datumque est praefectis artificum, et diversa opera fabricantium. | in het huis des Heeren, hebben zij bijeen verzameld, en het werd ter hand gesteld aan de opzichters van de werklieden en van hen, die de verschillende werken uitvoeren. |
18. Praeterea tradidit mihi Helcias sacerdos hunc librum. Quem cum rege praesente recitasset, | 18. Buitendien heeft mij de priester Helcias dit boek gegeven. En nadat hij dat in het bijzijn van den koning had voorgelezen, |
19. Audissetque ille verba legis, scidit vestimenta sua: | 19. en deze de woorden der wet gehoord had, scheurde hij zijne kleederen |
20. Et praecepit Helciae, et Ahicam filio Saphan, et Abdon filio Micha, Saphan quoque scribae, et Asaae servo regis, dicens: | 20. en gelastte aan Helcias en aan Ahicam, den zoon van Saphan, en aan AbdonGa naar voetnoot10), den zoon van Micha, alsook aan Saphan, den schrijver, en aan Asaä, den dienstknecht des konings, en sprak: |
21. Ite, et orate Dominum pro me, et pro reliquiis Israel, et Juda, super universis sermonibus Libri istius, qui repertus est: magnus enim furor Domini stillavit super nos, eo quod non custodierint patres nostri verba Domini ut facerent omnia, quae scripta sunt in isto volumine. | 21. Gaat en bidt den Heer voor mij en voor de overblijfselen van Israël en Juda vanwege al de woorden van dit boek, dat gevonden werd; want een groote verbolgenheid des Heeren is over ons neergedrupt, omdat onze vaderen de woorden des Heeren niet onderhouden hebben, om te doen al hetgeen in deze rol geschreven staat. |
22. Abiit ergo Helcias, et hi qui simul a rege missi fuerant, ad Oldam prophetidem, uxorem Sellum filii Thecuath, filii Hasra custodis vestium: quae habitabat in Jerusalem in Secunda: et locuti sunt ei verba, quae supra narravimus. | 22. Helcias dan en zij, die met hem door den koning gezonden waren, begaven zich tot Olda, de profetes, de huisvrouw van Sellum, den zoon van Thecuath, den zoon van Hasra, den bewaarder der gewaden; zij nu woonde te Jerusalem in het tweede stadsgedeelte; en zij spraken tot haar de woorden, welke wij boven vermeld hebben. |
23. At illa respondit eis: Haec dicit Dominus Deus Israel: Dicite viro, qui misit vos ad me: | 23. En zij antwoordde hun: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Zegt aan den man, die u tot mij gezonden heeft: |
24. Haec dicit Dominus: Ecce ego inducam mala super locum istum, et super habitatores ejus, cunctaque maledicta, quae scripta sunt in Libro hoc, quem legerunt coram rege Juda. | 24. Dit zegt de Heer: Zie, Ik zal onheil brengen over deze plaats en over hare bewoners, en al de vervloekingen, welke geschreven staan in dit boek, dat men aan den koning van Juda heeft voorgelezen, |
25. Quia dereliquerunt me, et sacrificaverunt diis alienis, ut me ad | 25. omdat zij Mij verlaten en aan de vreemde goden geofferd hebben, |
[pagina 240]
iracundiam provocarent in cunctis operibus manuum suarum, idcirco stillabit furor meus super locum istum, et non exstinguetur. | om Mij tot gramschap te tergen door al de werken hunner handen; daarom zal mijne verbolgenheid neerdruppenGa naar voetnoot11) over deze plaats en niet te blusschen zijn. |
26. Ad regem autem Juda, qui misit vos pro Domino deprecando, sic loquimini: Haec dicit Dominus Deus Israel: Quoniam audisti verba voluminis, | 26. Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft, om den Heer te verbidden, spreekt aldus: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Omdat gij naar de woorden der rol geluisterd hebt, |
27. Atque emollitum est cor tuum, et humiliatus es in conspectu Dei super his, quae dicta sunt contra locum hunc, et habitatores Jerusalem, reveritusque faciem meam, scidisti vestimenta tua, et flevisti coram me: ego quoque exaudivi te, dicit Dominus. | 27. en uw hart vermurwd is en gij u verootmoedigd hebt voor de oogen Gods naar aanleiding van hetgeen gezegd is tegen deze plaats en de bewoners van Jerusalem, en omdat gij ontzag getoond hebt voor mijn aangezicht en uwe kleederen gescheurd en geweend hebt voor mijn aanschijn, heb ook Ik u verhoord, zegt de Heer. |
28. Jam enim colligam te ad patres tuos, et infereris in sepulcrum tuum in pace: nec videbunt oculi tui omne malum, quod ego inducturus sum super locum istum, et super habitatores ejus. Retulerunt itaque regi cuncta quae dixerat. IV Reg. XXIII 1. | 28. Want dra zal Ik u verzamelen bij uwe vaderen, en gij zult in vrede naar uw graf gedragen worden; en uwe oogen zullen al het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats en over hare bewoners brengen zal. Zij brachten dan den koning alles over wat zij gezegd had. |
29. At ille convocatis universis majoribus natu Juda et Jerusalem, | 29. En deze riep al de oudsten in jaren van Juda en Jerusalem saam |
30. Ascendit in domum Domini, unaque omnes viri Juda et habitatores Jerusalem, Sacerdotes et Levitae, et cunctus populus a minimo usque ad maximum. Quibus audientibus in domo Domini, legit rex omnia verba voluminis: | 30. en ging op naar het huis des Heeren en met hem al de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem, de priesters en de Levieten en geheel het volk van den kleinste tot den grootste. En terwijl zij luisterden in het huis des Heeren, las de koning al de woorden der rol. |
31. Et stans in tribunali suo, percussit foedus coram Domino ut ambularet post eum, et custodiret praecepta, et testimonia, et justificationes ejus in toto corde suo, et in tota anima sua, faceretque quae scripta sunt in volumine illo, quod legerat: | 31. En staande op zijn gestoelte, sloot hij het verbond voor den Heer, dat hij achter Hem zoude wandelen en zijne geboden en getuigenissen en rechten uit geheel zijn hart en uit geheel zijne ziel onderhouden en doen zoude wat in deze rol geschreven stond, welke hij voorgelezen had. |
32. Adjuravit quoque super hoc omnes, qui reperti fuerant in Je- | 32. Ook bezwoer hij daarover allenGa naar voetnoot12), die te Jerusalem en in Ben- |
[pagina 241]
rusalem, et Benjamin: et fecerunt habitatores Jerusalem juxta pactum Domini Dei patrum suorum. | jamin gevonden werden; en de bewoners van Jerusalem deden overeenkomstig het verdrag van den Heer, den God hunner vaderen. |
33. Abstulit ergo Josias cunctas abominationes de universis regionibus filiorum Israel: et fecit omnes, qui residui erant in Israel, servire Domino Deo suo. Cunctis diebus ejus non recesserunt a Domino Deo patrum suorum. | 33. Aldus nam Josias al de gruwelen weg uit al de gewesten der kinderen van Israël, en bewerkte, dat allen, die nog overgebleven waren in IsraëlGa naar voetnoot13), den Heer, hunnen God, dienden. Zoolang hij leefde, weken zij niet af van den Heer, den God hunner vaderenGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- Over de regeering van Josias vgl. IV Reg. XXII en XXIII 1-30. Ook hier vullen de twee verhalen elkander in sommige opzichten aan.
- voetnoot2)
- Dat hij reeds in zijn achtste regeeringsjaar beslist optrad als dienaar van den waren God en reeds in het twaalfde met de reiniging des lands van de afgoderij begon (Hebr. tekst), wordt alleen hier vermeld. Het werk der reiniging wordt overigens IV Reg. XXIII 4-30 uitvoeriger verhaald.
- voetnoot3)
- Korte samenvatting van IV Reg. XXIII 13-14 en 16-20.
- voetnoot4)
- Gelijk XV 9 wordt ook hier Simeon, ofschoon door zijne ligging tot Juda behoorend, bij vermelding van het gewezen Tienstammenrijk genoemd. Nephthali lag in het hooge noorden; het geheele land werd dus gereinigd.
- voetnoot5)
- Maäsias en Joha worden IV Reg. XXII 3 niet genoemd; Saphan heeft daar den titel van sopher, d.i. schrijver.
- voetnoot6)
- Der verschillende deelen van het tempelgebouw.
- voetnoot7)
- Vgl. XXIV 7.
- voetnoot8)
- Hebr. en. Volgens die lezing zijn de hier genoemde Levieten het onderwerp van v. 13a en luidt v. 13b ‘en van de Levieten waren er schrijvers’....
- voetnoot9)
- Klaarblijkelijk is hier sprake van den Pentateuch of althans van het Boek Deuteronomium. Dat het gevonden boek het handschrift van Moses zou geweest zijn, is niet waarschijnlijk en wordt ook niet met zekerheid door de woorden per manum Moysi aangeduid. De uitdrukking door de hand van beteekent hier als elders ‘door de bediening van’ en dat slaat waarschijnlijk op de wet. Vgl. voor het volgende de aanteekeningen op het bijna gelijkluidend verhaal IV Reg. XXII 9-20 en XXIII 1-3.
- voetnoot10)
- IV Reg. XXII 12 heet hij Achobor.
- voetnoot11)
- De grondtekst heeft hier den verleden tijd.
- voetnoot12)
- Naar het Hebr.: ‘en hij deed allen staan’ d.i. hij bevestigde allen.
- voetnoot13)
- In het gebied van het Tienstammenrijk, gelijk v. 32 ‘Jerusalem en Benjamin’ staat voor het rijk Juda.
- voetnoot14)
- Heidensche eeredienst werd niet meer gedoogd. Toch leidde de vrome ijver des konings niet tot waarachtige bekeering des volks, gelijk o.a. uit Jer. XI blijkt.