De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXI.
|
1. Cumque haec fuissent rite celebrata, egressus est omnis Israel, qui inventus fuerat in urbibus Juda, et fregerunt simulacra, succideruntque lucos, demoliti sunt excelsa, et altaria destruxerunt, non solum de universo Juda et Benjamin, sed et de Ephraim quoque et Manasse, donec penitus everterent: reversique sunt omnes filii Israel in possessiones et civitates suas. | 1. En toen deze feesten naar behooren gevierd waren, toog geheel Israël, dat zich in de steden van Juda bevondGa naar voetnoot1), uit, en zij verbrijzelden de afgodsbeelden en kapten de bosschen om en slechtten de hoogten en vernielden de altarenGa naar voetnoot2), niet alleen van geheel Juda en Benjamin, maar ook zelfs van Ephraïm en Manasses, totdat zij alles vernietigd haddenGa naar voetnoot3); en al de kinderen van Israël keerden terug naar hunne bezittingen en steden. |
2. Ezechias autem constituit turmas sacerdotales, et Leviticas per divisiones suas, unumquemque in officio proprio, tam Sacerdotum videlicet quam Levitarum ad holocausta, et pacifica ut ministrarent et confiterentur, canerentque in portis castrorum Domini. | 2. En Ezechias bestelde de scharen der priesters en Levieten naar hunne afdeelingen, een ieder in zijn eigen ambt, te weten zoo der priesters als der Levieten, voor brandoffers en vredeoffers, om dienst te doen en te prijzen en te zingen aan de deuren van de legerplaatsen des HeerenGa naar voetnoot4). |
3. Pars autem regis erat, ut de | 3. Het aandeel nu des konings |
[pagina 224]
propria ejus substantia offerretur holocaustum, mane semper et vespere. Sabbatis quoque, et Calendis, et solemnitatibus ceteris, sicut scriptum est in lege Moysi. | was, dat van zijne eigen have een brandoffer werd opgedragen, voortdurend des avonds en des morgens, alsmede op de sabbatdagen en de nieuwemaan-dagen en de verdere feestdagen, gelijk geschreven is in de wet van MosesGa naar voetnoot5). |
4. Praecepit etiam populo habitantium Jerusalem ut darent partes Sacerdotibus, et Levitis, ut possent vacare legi Domini. | 4. Ook beval hij aan het volk, dat te Jerusalem woonde, de aandeelen te geven aan de priesters en de Levieten, opdat zij zich zouden kunnen wijden aan de wet des HeerenGa naar voetnoot6). |
5. Quod cum percrebruisset in auribus multitudinis, plurimas obtulere primitias filii Israel frumenti, vini, et olei, mellis quoque: et omnium, quae gignit humus, decimas obtulerunt. | 5. En toen dit ter oore der menigte gekomen was, brachten de kinderen van IsraëlGa naar voetnoot7) zeer vele eerstelingen van koren, wijn en olie, alsmede van honig, en offerden de tienden van al hetgeen de aardbodem voortbrengt. |
6. Sed et filii Israel et Juda, qui habitabant in urbibus Juda, obtulerunt decimas boum et ovium, decimasque sanctorum, quae voverant Domino Deo suo: atque universa portantes, fecerunt acervos plurimos. | 6. Maar ook de kinderen van IsraëlGa naar voetnoot8) en Juda, die in de steden van Juda woonden, offerden de tienden van runderen en schapen en de tienden der geheiligde zakenGa naar voetnoot9), welke zij den Heer, hunnen God, beloofd hadden, en zij brachten alles aan en maakten er zeer vele stapels van. |
7. Mense tertio coeperunt acervorum jacere fundamenta, et mense septimo compleverunt eos. | 7. In de derde maand begonnen zij den grond voor de stapels te leggen en zij voltooiden ze in de zevende maandGa naar voetnoot10). |
8. Cumque ingressi fuissent Ezechias, et principes ejus, viderunt acervos, et benedixerunt Domino ac populo Israel. | 8. Toen nu Ezechias en zijne vorsten daar kwamen, zagen zij de stapels en zegenden den Heer en het volk Israël. |
9. Interrogavitque Ezechias Sacerdotes, et Levitas cur ita jacerent acervi: | 9. En Ezechias vroeg de priesters en Levieten, waartoe die stapels daar stondenGa naar voetnoot11). |
10. Respondit illi Azarias Sacerdos primus de stirpe Sadoc, dicens: Ex quo coeperunt offerri primitiae in | 10. En Azarias, de eerste priesterGa naar voetnoot12) van den stam Sadoc, antwoordde hem en zeide: Sedert men begon- |
[pagina 225]
domo Domini, comedimus, et saturati sumus, et remanserunt plurima, eo quod benedixerit Dominus populo suo: reliquiarum autem copia est ista, quam cernis. | nen is de eerstelingen te offeren in het huis des Heeren, hebben wij er van gegeten en ons verzadigd, en er is zeer veel overgebleven, omdat de Heer zijn volk gezegend heeft; en die voorraad, welken gij ziet, is van het overschot. |
11. Praecepit igitur Ezechias ut praepararent horrea in domo Domini. Quod cum fecissent, | 11. Daarom gelastte Ezechias, voorraadkamers in te richten in het huis des Heeren. En toen zij dit gedaan hadden, |
12. Intulerunt tam primitias, quam decimas, et quaecumque voverant, fideliter. Fuit autem praefectus eorum Chonenias Levita, et Semei frater ejus, secundus. | 12. brachten zij er getrouwelijk zoowel de eerstelingen als de tienden in en alles wat men toegewijd hadGa naar voetnoot13). En opziener daarover was de Leviet Chonenias, en zijn broeder Semeï als de tweede. |
13. Post quem Jahiel, et Azarias, et Nahath, et Asael, et Jerimoth, Jozabad quoque, et Eliel, et Jesmachias, et Mahath, et Banaias, praepositi sub manibus Choneniae, et Semei fratris ejus, ex imperio Ezechiae regis et Azariae pontificis domus Dei, ad quos omnia pertinebant. | 13. En na hem volgden Jahiël en Azarias en Nahath en Asaël en Jerimoth, alsmede Jozabad en Eliël en Jesmachias en Mahath en Banaias, opzieners onder het bestuur van Chonenias en zijnen broeder Semeï, volgens bevel van koning Ezechias en van Azarias, den hoogepriester van het huis Gods, bij wie het bestier van alles berustteGa naar voetnoot14). |
14. Core vero filius Jemna Levites et janitor orientalis portae, praepositus erat iis, quae sponte offerebantur Domino, primitiisque et consecratis in Sancta sanctorum. | 14. En Core, de zoon van Jemna, de Leviet en deurwachter van de oostelijke poortGa naar voetnoot15), was gesteld over hetgeen vrijwillig aan den Heer werd opgedragen en over de eerstelingen en over hetgeen als allerheiligst was toegewijdGa naar voetnoot16). |
15. Et sub cura ejus Eden, et Benjamin, Jesue, et Semeias, Amarias quoque, et Sechenias in civitatibus Sacerdotum ut fideliter distribuerent fratribus suis partes, minoribus atque majoribus: | 15. En onder zijn gezag stonden Eden en Benjamin, Jesue en Semeias, alsook Amarias en Sechenias in de steden der priestersGa naar voetnoot17), om getrouwelijk aan hunne broeders, de kleinen en de grootenGa naar voetnoot18), hun aandeel uit te deelen, |
16. Exceptis maribus ab annis tribus et supra, cunctis qui ingrediebantur templum Domini, et quidquid per singulos dies conducebat | 16. uitgezonderd de manspersonen van drie jaren en daarboven, aan allen, die in den tempel des Heeren gingen; en al wat dag aan dag tot |
[pagina 226]
in ministerio, atque observationibus juxta divisiones suas. | den dienst behoorde en tot de dienstverrichtingen naar hunne afdeelingenGa naar voetnoot19); |
17. Sacerdotibus per familias, et Levitis a vigesimo anno et supra, per ordines et turmas suas, | 17. aan de priesters naar hunne geslachten en aan de Levieten van twintig jaren en daarboven naar hunne beurten en afdeelingenGa naar voetnoot20), |
18. Universaeque multitudini tam uxoribus, quam liberis eorum utriusque sexus, fideliter cibi de his, quae sanctificata fuerant, praebebantur. | 18. en aan de geheele menigte, zoowel aan hunne vrouwen als aan hunne kinderkens van beiderlei kunne werden getrouwelijk eetwaren gegeven van hetgeen geheiligd wasGa naar voetnoot21). |
19. Sed et filiorum Aaron per agros, et suburbana urbium singularum dispositi erant viri, qui partes distribuerent universo sexui masculino de Sacerdotibus, et Levitis. | 19. Maar er waren ook van de zonen van Aäron mannen aangesteld op het platte land en in de ommelanden van al de steden, om aan geheel het mannelijk geslacht van de priesters en Levieten hun aandeel uit te deelenGa naar voetnoot22). |
20. Fecit ergo Ezechias universa quae diximus in omni Juda: operatusque est bonum et rectum, et verum coram Domino Deo suo, | 20. Zoo deed Ezechias in geheel Juda al hetgeen wij gezegd hebben, en hij verrichtte hetgeen goed en recht en waar was voor den Heer, zijnen God, |
21. In universa cultura ministerii domus Domini, juxta legem et ce- | 21. in alles wat betrof de beoefening van den dienst in het huis |
[pagina 227]
remonias, volens requirere Deum suum in toto corde suo: fecitque et prosperatus est. | des Heeren, volgens de wet en de inzettingen, daar hij God wilde zoeken met geheel zijn hart; en hij deed het en was voorspoedig. |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘die zich daar (d.i. te Jerusalem) bevonden’. Het waren de mannen, die ter feestviering uit Juda en uit het Tienstammenrijk gekomen waren. Vgl. XXX 25.
- voetnoot2)
- Volgens III Reg. XVIII 4 werd ook de koperen slang vernietigd.
- voetnoot3)
- Zulk eene volledige reiniging van Ephraïm en Manasses was wel is waar ook vóór den volledigen ondergang van het Tienstammenrijk niet geheel onmogelijk. Osee toch, de laatste koning, was blijkens IV Reg. XVII 2 minder goddeloos dan zijne voorgangers; ook zou hij, zelfs indien hij het gewild had, den inval in zijn ontredderd rijk wellicht niet hebben kunnen beletten. Toch wint het bericht aan geloofwaardigheid, indien men aanneemt, dat zijn heerschappij reeds vernietigd was.
- voetnoot4)
- d.i. Van den tempel, waarin Jehova woonde, die zijn volk tegen den vijand verdedigde.
- voetnoot5)
- Vgl. Num. XXVIII 8; XXIX 39.
- voetnoot6)
- Zonder zich om tijdelijke zaken te bekommeren. De aandeelen der priesters en Levieten bestonden in de eerstelingen (Exod. XXIII 19; Num. XXVIII 12; Deut. XXVI 2) en de tienden (Lev. XXVII 30-33; Num. XVIII 21-24).
- voetnoot7)
- De bewoners van Jerusalem, gelijk uit het volgende vers blijkt.
- voetnoot8)
- Die uit het gebied van Israël gekomen, zich in Juda gevestigd hadden, zie XI 16.
- voetnoot9)
- De tienden der geheiligde zaken zijn de tienden des lands, van de velden boomvruchten. Vgl. Lev. XXVII 30.
- voetnoot10)
- In de derde maand werd met het Pinksterfeest de eerste, in de zevende maand met het Loofhuttenfeest de tweede oogst besloten.
- voetnoot11)
- d.i. Hoe men zulk een grooten voorraad had kunnen verzamelen.
- voetnoot12)
- d.i. De hoogepriester, wel niet dezelfde, die tegen Ozias optrad, XXVI 17.
- voetnoot13)
- d.i. De tienden der geheiligde zaken. Vgl. v. 6.
- voetnoot14)
- Deze laatste zinsnede staat niet in den grondtekst.
- voetnoot15)
- Vgl. I Par. IX 18.
- voetnoot16)
- Over allerheiligst zie de aanteekening op Lev. II 3.
- voetnoot17)
- In het land van Juda, terwijl de v. 12-14 genoemden te Jerusalem de uitdeeling verrichtten.
- voetnoot18)
- Aan al de niet in den tempel zich bevindende Levieten, hetzij zij nog te jong waren voor den tempeldienst, hetzij zij, reeds ingelijfd bij dien dienst, niet de weekbeurt hadden.
- voetnoot19)
- Duidelijker dan de Vulgaat heeft hier de grondtekst: ‘met uitzondering van de geslachtslijst der mannelijke personen van drie jaren en daarboven, van allen, die naar het huis des Heeren kwamen naar den eisch van elken dag voor hunnen dienst in hunne ambtsverrichtingen, naar hunne afdeelingen’. Met andere woorden: zij hadden geen uitdeelingen te doen aan de in de priestersteden woonachtige priesters en Levieten, die zelf naar den tempel gingen, hetzij om daar persoonlijk in ontvangst te nemen wat hun voor hun dagelijksch onderhoud toekwam, hetzij om hun weekdienst te verrichten, daaronder ook begrepen de meer dan driejarige knaapjes dezer Levieten. Uit deze plaats maakt men op, dat de Levieten gewoon waren hunne knapen mede te nemen naar den tempel.
- voetnoot20)
- Naar het Hebr.: ‘En wat betreft de geslachtslijst der priesters, (zij was aangelegd) naar hunne vaderhuizen, en die der Levieten, (zij waren) van de twintigjarigen en daarboven in hunne ambten, in hunne afdeelingen’. Het is een verklarende tusschenzin.
- voetnoot21)
- Dit vers sluit bij v. 15 aan en luidt naar het Hebr.: ‘En aan de geslachtslijst (d.i. de op die lijst geboekten), aan al hunne kinderkens, hunne vrouwen en hunne zonen en hunne dochters van den geheelen stand; want in hun ambt betoonden zij zich heilig aan het heilige’. De zin is: Bij de uitdeeling kwamen niet slechts de huisvaders in aanmerking, maar ook hunne gezinnen overeenkomstig hunne getalsterkte, die in de geslachtslijsten geboekt was; en ofschoon zulk eene verdeeling moeilijk was, slaagden zij, die daarmede belast waren, uitstekend, omdat zij met stiptheid te werk gingen.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘En voor de zonen van Aäron, de priesters, in de ommelanden hunner steden, (waren) mannen, die met name genoemd zijn, in elke stad, om de aandeelen voor elken man onder de priesters uit te deelen en aan allen, die op de geslachtslijst onder de Levieten gesteld waren’. Ook ten behoeve van de priesters en Levieten, die in de ommelanden der Levieten-steden woonden, waren in die steden mannen van goeden naam aangesteld.