De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIX.
|
1. Igitur Ezechias regnare coepit, cum viginti quinque esset annorum, et viginti novem annis regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus Abia, filia Zachariae. IV Reg. XVIII 2. | 1. Ezechias dan begon te regeerenGa naar voetnoot1), toen hij vijf en twintig jaren telde, en negen en twintig jaren regeerde hij te Jerusalem; de naam zijner moeder was Abia, de dochter van Zacharias. |
2. Fecitque quod erat placitum in conspectu Domini juxta omnia quae fecerat David pater ejus. | 2. En hij deed wat welgevallig was voor het aanschijn des Heeren naar al hetgeen zijn vader David gedaan had. |
[pagina 214]
3. Ipse anno et mense primo regni sui aperuit valvas domus Domini, et instauravit eas. | 3. In het eerste jaar en de eerste maand zijner regeeringGa naar voetnoot2) opende hij de deuren van het huis des Heeren en herstelde zeGa naar voetnoot3). |
4. Adduxitque Sacerdotes atque Levitas, et congregavit eos in plateam orientalem. | 4. En hij liet de priesters en de Levieten bijeen komen en verzamelde hen op het oostelijke pleinGa naar voetnoot4). |
5. Dixitque ad eos: Audite me Levitae, et sanctificamini, mundate domum Domini Dei patrum vestrorum, et auferte omnem immunditiam de sanctuario. | 5. En hij zeide tot hen: Hoort mij, Levieten, en heiligt u; reinigt het huis van den Heer, den God uwer vaderen, en verwijdert alle onreinheidGa naar voetnoot5) uit het heiligdom. |
6. Peccaverunt patres nostri, et fecerunt malum in conspectu Domini Dei nostri, derelinquentes eum: averterunt facies suas a tabernaculo Domini, et praebuerunt dorsum. | 6. Onze vaderen hebben gezondigd en kwaad gedaan voor het aanschijn van den Heer, onzen God, en Hem verlaten; zij hebben hunne aangezichten afgewend van den tabernakel des Heeren en Hem den rug toegekeerd. |
7. Clauserunt ostia, quae erant in porticu, et exstinxerunt lucernas, incensumque non adoleverunt, et holocausta non obtulerunt in sanctuario Deo Israel. | 7. Zij hebben de deuren, die aan het voorportaal warenGa naar voetnoot6), gesloten en de lampen uitgedoofd en geen wierook ontstoken en geene brandoffers opgedragen in het heiligdomGa naar voetnoot7) aan den God van Israël. |
8. Concitatus est itaque furor Domini super Judam et Jerusalem, tradiditque eos in commotionem, et in interitum, et in sibilum, sicut ipsi cernitis oculis vestris. | 8. Daarom is de verbolgenheid des Heeren ontbrand over Juda en Jerusalem, en Hij heeft hen overgeleverd aan de beroering en aan den ondergang en aan de bespotting, gelijk gij zelven met uwe oogen ziet. |
9. En, corruerunt patres nostri gladiis, filii nostri, et filiae nostrae, et conjuges captivae ductae sunt propter hoc scelus. | 9. Ziet, onze vaderen zijn gevallen door het zwaard, onze zonen en onze dochters en vrouwen zijn gevangen weggevoerdGa naar voetnoot8) om dit misdrijf. |
10. Nunc ergo placet mihi ut ineamus foedus cum Domino Deo Israel, et avertet a nobis furorem irae suae. | 10. Nu dan behaagt het mij, dat wij een verbond sluiten met den Heer, den God van Israël, en Hij zal de verbolgenheid zijner gramschap van ons afwenden. |
[pagina 215]
11. Filii mei nolite negligere: vos elegit Dominus ut stetis coram eo, et ministretis illi, colatisque eum, et cremetis ei incensum. | 11. Mijne kinderen, slaat het niet in den wind: ulieden heeft de Heer uitverkoren, om voor Hem te staan en Hem te dienen en Hem te eeren en wierook voor Hem te branden. |
12. Surrexerunt ergo Levitae: Mahath filius Amasai, et Joel filius Azariae de filiis Caath: porro de filiis Merari, Cis filius Abdi, et Azarias filius Jalaleel. De filiis autem Gersom, Joah filius Zemma, et Eden filius Joah. | 12. Derhalve maakten zich de Levieten op: Mahath, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarias, uit de kinderen van Caäth; voorts uit de kinderen van Merari Cis, de zoon van Abdi, en Azarias, de zoon van Jalaleël. En van de zonen van Gersom Joah, de zoon van Zemma, en Eden, de zoon van Joah. |
13. At vero de filiis Elisaphan, Samri, et Jahiel. De filiis quoque Asaph, Zacharias, et Mathanias: | 13. En voorts van de kinderen van Elisaphan Samri en Jahiël; alsook van de kinderen van Asaph Zacharias en Mathanias; |
14. Necnon de filiis Heman, Jahiel, et Semei: sed et de filiis Idithun, Semeias, et Oziel. | 14. en van de kinderen van Heman Jahiël en Semeï, alsook van de kinderen van Idithun Semeias en OziëlGa naar voetnoot9). |
15. Congregaveruntque fratres suos, et sanctificati sunt, et ingressi sunt juxta mandatum regis et imperium Domini, ut expiarent domum Dei. | 15. En zij verzamelden hunne broeders en heiligden zich, en zij kwamen naar het gebod des konings en het bevel des Heeren, om het huis Gods te reinigen. |
16. Sacerdotes quoque ingressi templum Domini ut sanctificarent illud, extulerunt omnem immunditiam, quam intro repererant in vestibulo domus Domini, quam tulerunt Levitae, et asportaverunt ad Torrentem cedron foras. | 16. Ook gingen de priesters in den tempel des HeerenGa naar voetnoot10), om hem te heiligen, en zij droegen al de onreinheid, welke zij daar binnen vondenGa naar voetnoot11), naar het voorportaal van het huis des Heeren, en de Levieten namen haar op en brachten haar buiten naar de beek Cedron. |
17. Coeperunt autem prima die mensis primi mundare, et in die octavo ejusdem mensis ingressi sunt porticum templi Domini, expiave- | 17. Zij begonnen nu te reinigen op den eersten dag der eerste maand, en op den achtsten dag derzelfde maand betraden zij het portaal van den tempel des HeerenGa naar voetnoot12), en zij |
[pagina 216]
runtque templum diebus octo, et in die sextadecima mensis ejusdem, quod coeperant impleverunt. | reinigden den tempel in acht dagen en op den zestienden dag derzelfde maand voltooiden zij wat zij begonnen hadden. |
18. Ingressi quoque sunt ad Ezechiam regem, et dixerunt ei: Sanctificavimus omnem domum Domini, et altare holocausti, vasaque ejus, necnon et mensam propositionis cum omnibus vasis suis. | 18. En zij begaven zich tot koning Ezechias en zeiden tot hem: Wij hebben het geheele huis des Heeren geheiligd en het brandofferaltaar en zijn gereedschap alsmede ook de toonbroodtafelGa naar voetnoot13) met al haar gereedschap |
19. Cunctamque templi supellectilem, quam polluerat rex Achaz in regno suo, postquam praevaricatus est: et ecce exposita sunt omnia coram altare Domini. | 19. en al het huisraad des tempels, dat koning Achaz gedurende zijne regeering, nadat hij was afgevallen, ontreinigd had, en zie, alles is ten toon gesteld voor het altaar des HeerenGa naar voetnoot14). |
20. Consurgensque diluculo Ezechias rex, adunavit omnes principes civitatis, et ascendit in domum Domini: | 20. En in den morgenstond opstaande vergaderde koning Ezechias al de overheden der stad en ging op naar het huis des Heeren. |
21. Obtuleruntque simul tauros septem, et arietes septem, agnos septem, et hircos septem pro peccato, pro regno, pro sanctuario, pro Juda, dixitque sacerdotibus filiis Aaron ut offerrent super altare Domini. | 21. En zij droegen gezamenlijk op zeven stieren en zeven rammen, zeven lammeren en zeven bokken voor de zondeGa naar voetnoot15), voor het koningschap, voor het heiligdom, voor Juda, en hij zeide aan de priesters, de zonen van Aäron, dat zij ze zouden offeren op het altaar des Heeren. |
22. Mactaverunt igitur tauros, et susceperunt sanguinem Sacerdotes, et fuderunt illum super altare, mactaverunt etiam arietes, et illorum sanguinem super altare fuderunt, immolaveruntque agnos, et fuderunt super altare sanguinem. | 22. Zij slachtten dan de stieren, en de priesters vingen het bloed op en goten het over het altaarGa naar voetnoot16), ook slachtten zij rammen en goten hun bloed over het altaar, en zij droegen lammeren op en goten het bloed over het altaar. |
23. Applicuerunt hircos pro peccato coram rege, et universa multitudine, imposueruntque manus suas super eos: | 23. Zij brachten de bokken ten zondoffer voor het aangezicht van den koning en de geheele menigte, en zij legden hunne handen op dezelveGa naar voetnoot17). |
24. Et immolaverunt illos Sacerdotes, et asperserunt sanguinem eorum coram altare pro piaculo | 24. En de priesters slachtten ze en sprengden het bloed er van voor het altaar ter verzoening van geheel |
[pagina 217]
universi Israelis: pro omni quippe Israel praeceperat rex ut holocaustum fieret et pro peccato. | IsraëlGa naar voetnoot18), want voor geheel Israël had de koning geboden het brandoffer en het zondoffer op te dragen. |
25. Constituit quoque Levitas in domo Domini cum cymbalis, et psalteriis, et citharis secundum dispositionem David regis, et Gad Videntis, et Nathan prophetae: siquidem Domini praeceptum fuit per manum prophetarum ejus. I Par. VI 31. | 25. Ook stelde hij Levieten in het huis des Heeren met cymbalen en psalters en harpenGa naar voetnoot19) volgens de beschikking van David, den koning, en van Gad, den ziener, en van Nathan, den profeet; want dit was een gebod des Heeren door de bediening zijner profetenGa naar voetnoot20). |
26. Steteruntque Levitae tenentes organa David, et Sacerdotes tubas. | 26. En de Levieten stonden met de speeltuigen van DavidGa naar voetnoot21) in de hand en de priesters met de trompetten. |
27. Et jussit Ezechias ut offerrent holocausta super altare: cumque offerrentur holocausta, coeperunt laudes canere Domino, et clangere tubis, atque in diversis organis, quae David rex Israel praeparaverat, concrepare. | 27. En Ezechias beval de brandoffers op te dragen op het altaar; en toen de brandoffers werden opgedragen, begonnen zij lofzangen te zingen voor den Heer en de trompetten te steken en op de verschillende speeltuigen, welke David, de koning van Israël, vervaardigd had, te spelen. |
28. Omni autem turba adorante, cantores, et ii, qui tenebant tubas, erant in officio suo donec compleretur holocaustum. | 28. En terwijl de geheele menigte aanbad, vervulden de zangers en zij, die de trompetten hadden, hunnen dienst, totdat het brandoffer voltooid was. |
29. Cumque finita esset oblatio, incurvatus est rex, et omnes qui erant cum eo, et adoraverunt. | 29. En toen de offerande geëindigd was, boog de koning zich neder en allen, die met hem waren, en zij aanbaden. |
30. Pracepitque Ezechias, et principes Levitis ut laudarent Dominum sermonibus David, et Asaph Videntis: qui laudaverunt eum magna laetitia, et incurvato genu adoraverunt. | 30. En Ezechias en de oversten geboden aan de Levieten den Heer te loven met de woorden van David en Asaph, den zienerGa naar voetnoot22), en zij loofden Hem met groote vreugde en aanbaden Hem met gebogen knie. |
31. Ezechias autem etiam haec addidit: Implestis manus vestras Domino, accedite, et offerte victi- | 31. En Ezechias voegde er nog dit bij: Gij hebt uwe handen gevuld voor den HeerGa naar voetnoot23); treedt toe en |
[pagina 218]
mas, et laudes in domo Domini. Obtulit ergo universa multitudo hostias, et laudes, et holocausta mente devota. | draagt slachtoffers en lofoffers opGa naar voetnoot24) in het huis des Heeren. De geheele menigte droeg dan offeranden op en lofoffers en brandoffers met een bereidwillig gemoed. |
32. Porro numerus holocaustorum, quae obtulit multitudo, hic fuit: tauros septuaginta, arietes centum, agnos ducentos. | 32. Het getal nu der brandoffers, welke de menigte opdroeg, was dit: zeventig stieren, honderd rammen, tweehonderd lammeren. |
33. Sanctificaveruntque Domino boves sexcentos, et oves tria millia. | 33. En zij wijdden den Heer toeGa naar voetnoot25) zeshonderd runderen en drie duizend schapen. |
34. Sacerdotes vero pauci erant, nec poterant sufficere ut pelles holocaustorum detraherent: unde et Levitae fratres eorum adjuverunt eos, donec impleretur opus, et sanctificarentur antistites: Levitae quippe faciliori ritu sanctificantur, quam Sacerdotes. | 34. Maar de priesters waren weinige en niet talrijk genoeg, om aan de slachtoffers de huid af te stroopenGa naar voetnoot26); daarom hielpen hen ook de Levieten, hunne broeders, totdat het werk volbracht was en zich priesters geheiligd hadden; want de Levieten heiligen zich naar een eenvoudiger voorschrift dan de priestersGa naar voetnoot27). |
35. Fuerunt ergo holocausta plurima, adipes pacificorum, et libamina holocaustorum: et completus est cultus domus Domini. | 35. Zeer talrijk waren dan de brandoffers, de vetstukken der vredeoffers en de plengoffers der brandoffersGa naar voetnoot28); zoo werd de dienst van het huis des Heeren volkomen hersteld. |
36. Laetatusque est Ezechias, et omnis populus eo quod ministerium Domini esset expletum. De repente quippe hoc fieri placuerat. | 36. En Ezechias verheugde zich alsook het geheele volk, omdat de dienst des Heeren geheel hersteld was; want in eens had men dit weten te doen. |
- voetnoot1)
- Over de regeering van Ezechias vgl. IV Reg. XVIII-XX. Ook hier wederom vullen de twee verhalen elkander aan en beantwoorden zij aan het eigenaardige standpunt der beide schrijvers. Over de godsdienstige geschiedenis van Juda wordt hier, over de staatkundige daarentegen in IV Reg. uitvoeriger bericht gegeven.
- voetnoot2)
- Met regeering is hier vrij zeker zijne zelfstandige regeering bedoeld. Daar Achaz waarschijnlijk geregeerd heeft tot in het jaar 718 (dus tot na de eerste maand of Nisan van genoemd jaar) en Ezechias hem onmiddellijk opvolgde, was de eerste maand van het eerste jaar der zelfstandige regeering van Ezechias de maand Nisan 717.
- voetnoot3)
- Vgl. IV Reg. XVIII 16.
- voetnoot4)
- Op het priestervoorhof. Vgl. I Esdr. X 9.
- voetnoot5)
- Al hetgeen tot de afgoderij gediend heeft.
- voetnoot6)
- De deuren van het eigenlijke tempelgebouw. Zie XXVIII 24.
- voetnoot7)
- De brandoffers, die men daar ten tijde van Achaz had opgedragen, waren door heidensche gebruiken bezoedeld. Zie XXXVIII noot 22.
- voetnoot8)
- Zie XXVIII 8, 17.
- voetnoot9)
- Van deze veertien mannen worden er sommige ook genoemd XXXI 13-15; I Par. VI 5 volg. Telkens door twee leden zijn vertegenwoordigd vooreerst de drie hoofdgeslachten van Caäth, Merari en Gersom, voorts het vermoedelijk toen ten tijde zich onderscheidende huis Elisaphan uit het geslacht van Caäth (Exod. VI 22) en eindelijk de drie zangers-familiën Asaph (Gersom), Heman (Caäth) en Idithun (Merari).
- voetnoot10)
- Alleen de priesters mochten het Heilige en het Heilige der heiligen betreden.
- voetnoot11)
- Ofschoon de schrijver in het vorige hoofdstuk niet van eene ontwijding van het tempelhuis door afgoderij gewaagt, schijnt zij toch te hebben plaats gehad. Want daar die onreinheid gebracht werd naar het Cedrondal (Ben-Gehinnom) ter verbranding, zie IV Reg. XV 13, waren het zeker voorwerpen, die voor afgoderij gediend hadden.
- voetnoot12)
- Zij reinigden dus eerst de voorhoven en daarna het tempelgebouw.
- voetnoot13)
- Vgl. II Par. XXVIII noot 16.
- voetnoot14)
- Voor het brandofferaltaar.
- voetnoot15)
- Volgens v. 23 dienden alleen de bokken voor de zonde, d.i. als zondoffers.
- voetnoot16)
- Overeenkomstig het voorschrift Lev. I 5.
- voetnoot17)
- De handoplegging was ook bij de brandoffers gebruikelijk, Lev. I 4, maar vooral bij de zoenoffers kwam de bijzondere beteekenis dier plechtigheid uit, te weten door de overdracht van het misdrijf op het offerdier.
- voetnoot18)
- Niet slechts van het rijk Juda, maar ook van het rijk Ephraïm, daar de tempel het heiligdom was van al de nakomelingen van Jacob.
- voetnoot19)
- Vgl. I Par. XV 16.
- voetnoot20)
- David had zich bij de regeling van den zang gehouden aan de voorschriften, hem door Gods profeten gegeven.
- voetnoot21)
- Vgl. I Par. XXIII 5.
- voetnoot22)
- Zie de Inleiding op de Psalmen bl. 10.
- voetnoot23)
- d.i. Gij priesters zijt opnieuw aan den Heer gewijd. Zie XIII noot 10; Exod. XXVIII noot 29.
- voetnoot24)
- De uitnoodiging is gericht tot het geheele volk. Voor lofoffers heeft het Hebr. thodoth, d.i. dankoffers, een bijzondere soort van vredeoffers, Lev. VII 11, 12.
- voetnoot25)
- Als dankoffers, welke steeds door een maaltijd gevolgd werden. Zie XXXV 13.
- voetnoot26)
- Bij openbare offeranden, gelijk deze, moest dit, gelijk de slachting zelf, door de priesters geschieden. Bood een bijzonder persoon in eigen naam een slachtoffer aan, dan moest hij dit zelf verrichten, Lev. I 6.
- voetnoot27)
- Naar het Hebr.: ‘want de Levieten waren bereidvaardiger van hart geweest, om zich te heiligen, dan de priesters’. Vermoedelijk hadden de priesters onder den onmiddellijken invloed van Achaz zich meer in de afgoderij verwikkeld dan de Levieten en toonden zij zich daarom minder bereid, om zich voor den dienst van der waren God te heiligen.
- voetnoot28)
- Vgl. over de vetstukken der vredeoffers Lev. III 3-5, over het plengoffer met het brandoffer Num. XV 1-6. De schrijver noemt ze uitdrukkelijk, om nog beter te doen uitkomen, waarom er geen priesters genoeg dienstvaardig waren.