De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVIII.
|
1. Viginti annorum erat Achaz cum regnare coepisset: et sedecim annis regnavit in Jerusalem: non fecit rectum in conspectu Domini | 1. TwintigGa naar voetnoot1) jaren telde Achaz, toen hij begon te regeeren, en zestien jaren regeerde hij te Jerusalem; hij deed niet wat recht was |
[pagina 209]
sicut David pater ejus: IV Reg. XVI 2. | voor het aanschijn des Heeren gelijk zijn vader David, |
2. Sed ambulavit in viis regum Israel, insuper et statuas fudit Baalim. | 2. maar wandelde op de wegen der koningen van Israël; daarenboven goot hij ook Baäls-beelden. |
3. Ipse est, qui adolevit incensum in Valle Benennom, et lustravit filios suos in igne juxta ritum gentium, quas interfecit Dominus in adventu filiorum Israel. | 3. Hij is het, die wierook brandde in het dal BenennomGa naar voetnoot2) en zijne zonen wijdde door het vuurGa naar voetnoot3) volgens het gebruik der heidenen, welke de Heer verdelgd had bij de aankomst der kinderen van Israël. |
4. Sacrificabat quoque, et thymiama succendebat in excelsis, et in collibus, et sub omni ligno frondoso. | 4. Ook offerde hij en ontstak reukwerk op de hoogten en op de heuvelen en onder alle loofrijk geboomte. |
5. Tradiditque eum Dominus Deus ejus in manu regis Syriae, qui percussit eum, magnamque praedam cepit de ejus imperio, et adduxit in Damascum: manibus quoque regis Israel traditus est, et percussus plaga grandi. | 5. En de Heer, zijn God, leverde hem over in de hand van den koning van Syrië, die hem sloeg en veel buitGa naar voetnoot4) uit zijn rijk roofde en naar Damascus bracht; ook werd hij in de handen van den koning van Israël overgeleverd en met een groote nederlaag geslagen. |
6. Occiditque Phacee, filius Romeliae, de Juda centum viginti millia in die uno, omnes viros bellatores: eo quod reliquissent Dominum Deum patrum suorum. | 6. En Phaceë, de zoon van Romelias, doodde er van Juda honderd en twintig duizend op éénen dagGa naar voetnoot5), altemaal strijdbare mannen, omdat zij den Heer, den God hunner vaderen, verlaten haddenGa naar voetnoot6). |
7. Eodem tempore occidit Zechri, vir potens ex Ephraim, Maasiam filium regis, et Ezricam ducem | 7. In denzelfden tijd doodde Zechri, een heldhaftig man uit Ephraïm, Maäsias, eenen zoon des konings, en |
[pagina 210]
domus ejus, Elcanam quoque secundum a rege. | Ezrica, den meester van zijn huis, alsmede Elcana, die de tweede na den koning wasGa naar voetnoot7). |
8. Ceperuntque filii Israel de fratribus suis ducenta millia mulierum, puerorum, et puellarum, et infinitam praedam: pertuleruntque eam in Samariam. | 8. En de kinderen van Israël namen van hunne broederen gevangen tweehonderd duizend vrouwen, knapen en meisjes en een onmetelijken buit, en voerden dien naar SamariaGa naar voetnoot8). |
9. Ea tempestate erat ibi propheta Domini, nomine Obed: qui egressus obviam exercitui venienti in Samariam, dixit eis: Ecce iratus Dominus Deus patrum vestrorum contra Juda, tradidit eos in manibus vestris, et occidistis eos atrociter, ita ut ad coelum pertingeret vestra crudelitas. | 9. Te dien tijde was daar een profeet des Heeren, met name Obed; en deze ging het leger, dat naar Samaria kwam, te gemoet en zeide tot hen: Zie, de Heer, de God uwer vaderen, was op Juda vergramd en leverde hen over in uwe handen; en gij hebt hen gruwzaam vermoord, zoodat uwe wreedheid ten hemel is opgestegenGa naar voetnoot9). |
10. Insuper filios Juda, et Jerusalem vultis vobis subjicere in servos et ancillas: quod nequaquam facto opus est: peccastis enim super hoc Domino Deo vestro. | 10. Daarenboven wilt gij de kinderen van Juda en van Jerusalem u tot knechten en dienstmaagden maken, wat geenszins geschieden mag; want gij hebt daardoor gezondigd tegen den Heer, uwen GodGa naar voetnoot10). |
11. Sed audite consilium meum, et reducite captivos, quos adduxistis de fratribus vestris, quia magnus furor Domini imminet vobis. | 11. Maar luistert naar mijnen raad en zendt de gevangenen terug, die gij van uwe broederen hebt medegebracht, want de hevige verbolgenheid des Heeren hangt u boven het hoofd. |
12. Steterunt itaque viri de principibus filiorum Ephraim, Azarias filius Johanan, Barachias filius Mosollamoth, Ezechias filius Sellum, et Amasa filius Adali, contra eos, qui veniebant de proelio, | 12. Derhalve stelden zich mannen uit de vorsten der kinderen van Ephraïm, Azarias, de zoon van Johanan, Barachias, de zoon van Mosollamoth, Ezechias, de zoon van Sellum, en Amasa, de zoon van Adali, tegenover hen, die uit den veldslag kwamen, |
13. Et dixerunt eis: Non introducetis huc captivos, ne peccemus | 13. en zij zeiden tot hen: Gij moogt de gevangenen hier niet binnenbren- |
[pagina 211]
Domino. Quare vultis adjicere super peccata nostra, et vetera cumulare delicta? grande quippe peccatum est, et ira furoris Domini imminet super Israel. | gen, opdat wij niet zondigen tegen den Heer. Waarom wilt gij onze zonden nog vermeerderen en bij de oude misdaden nieuwe voegen? Groot toch is de zonde, en de gramschap van de verbolgenheid des Heeren hangt Israël boven het hoofd. |
14. Dimiseruntque viri bellatores praedam, et universa quae ceperant coram principibus, et omni multitudine. | 14. En de krijgslieden deden afstand van den buitGa naar voetnoot11) en van alles wat zij genomen hadden, in tegenwoordigheid der vorsten en der geheele menigte. |
15. Steteruntque viri, quos supra memoravimus, et apprehendentes captivos, omnesque qui nudi erant, vestierunt de spoliis: cumque vestissent eos, et calceassent, et refecissent cibo ac potu, unxissentque propter laborem, et adhibuissent eis curam: quicumque ambulare non poterant, et erant imbecillo corpore, imposuerunt eos jumentis, et adduxerunt Jericho civitatem palmarum ad fratres eorum, ipsique reversi sunt in Samariam. | 15. De mannen dan, die wij boven vermeld hebbenGa naar voetnoot12), stonden op en namen de gevangenen en kleedden allen, die naakt waren, van den buit; en nadat zij hen gekleed en geschoeid en met spijs en drank verkwikt en, omdat zij afgemat waren, gezalfd en verzorgd hadden, zetten zij al degenen, die niet konden gaan en zwak van lichaam waren, op lastdieren en brachten ze naar de palmenstad JerichoGa naar voetnoot13) tot bij hunne broederen; en zij zelven keerden naar Samaria terug. |
16. Tempore illo misit rex Achaz ad regem Assyriorum, postulans auxilium. | 16. Te dien tijdeGa naar voetnoot14) zond koning Achaz naar den koning der Assyriërs, om hulp te vragen. |
17. Veneruntque Idumaei, et percusserunt multos ex Juda, et ceperunt praedam magnam. | 17. En de Idumeërs kwamen en versloegen er velen uit Juda en roofden veel buitGa naar voetnoot15). |
18. Philisthiim quoque diffusi sunt per urbes campestres, et ad meridiem Juda: ceperuntque Bethsames, et Aialon, et Gaderoth, Socho quoque, et Thamnan, et Gamzo, cum viculis suis, et habitaverunt in eis. | 18. Ook wierpen zich de Philistijnen over de steden in de vlakte en op het zuiden van Juda, en zij namen Bethsames en Ajalon en Gaderoth, alsook Socho en Thamnan en Gamzo met hunne vlekken, en gingen daar wonenGa naar voetnoot16). |
[pagina 212]
19. Humiliaverat enim Dominus Judam propter Achaz regem Juda, eo quod nudasset eum auxilio, et contemptui habuisset Dominum. | 19. Want de Heer had Juda vernederd wegens Achaz, den koning van Juda, omdat hij het van hulp ontblootGa naar voetnoot17) en den Heer versmaad had. |
20. Adduxitque contra eum Telgathphalnasar regem Assyriorum, qui et afflixit eum, et nullo resistente vastavit. IV Reg. XVI 10. | 20. En Hij zond tegen hem Telgathphalnasar, den koning der AssyriërsGa naar voetnoot18), die hem ook benauwde en zonder iemands tegenstand uitplunderdeGa naar voetnoot19). |
21. Igitur Achaz spoliata domo Domini, et domo regum, ac principum, dedit regi Assyriorum munera, et tamen nihil ei profuit. | 21. Achaz dan, na het huis des Heeren en het huis der koningen en der vorsten geplunderd te hebben, gaf aan den koning der Assyriërs geschenken; en toch baatte het hem nietsGa naar voetnoot20). |
22. Insuper et tempore angustiae suae auxit contemptum in Dominum, ipse per se rex Achaz. | 22. Bovendien vermeerderde hij zelfs ten tijde zijner benauwdheid de versmading tegen den Heer, hij zelf, koning Achaz. |
23. Immolavit diis Damasci victimas percussoribus suis, et dixit: Dii regum Syriae auxiliantur eis, quos ego placabo hostiis, et aderunt mihi, cum e contrario ipsi fuerint ruinae ei, et universo Israel. | 23. Hij droeg offeranden op aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, en zeide: De goden der koningen van Syrië geven hun hulp; ik zal ze door offeranden verzoenen, en zij zullen mij ter zijde staanGa naar voetnoot21), terwijl zij integendeel hem zelf en geheel Israël ten verderve waren. |
24. Direptis itaque Achaz omnibus | 24. Nadat nu Achaz al het gereed- |
[pagina 213]
vasis domus Dei, atque confractis, clausit januas templi Dei, et fecit sibi altaria in universis angulis Jerusalem. | schap van het huis Gods genomen en gebroken had, sloot hij de deuren van den tempel GodsGa naar voetnoot22) en maakte zich altaren aan al de hoeken van Jerusalem. |
25. In omnibus quoque urbibus Juda exstruxit aras ad cremandum thus, atque ad iracundiam provocavit Dominum Deum patrum suorum. | 25. Ook richtte hij in al de steden van Juda altaren op, om wierook te branden, en tartte tot gramschap den Heer, den God zijner vaderen. |
26. Reliqua autem sermonum ejus, et omnium operum suorum priorum et novissimorum scripta sunt in Libro regum Juda et Israel. | 26. Het overige nu van zijne daden en van al zijne werken, de vroegere en de laatste, staat beschreven in het Boek der Koningen van Juda en Israël. |
27. Dormivitque Achaz cum patribus suis, et sepelierunt eum in civitate Jerusalem: neque enim receperunt eum in sepulcra regum Israel. Regnavitque Ezechias filius ejus pro eo. | 27. En Achaz ontsliep met zijne vaderen, en zij begroeven hem in de stad Jerusalem; want zij namen hem niet op in de graven der koningen van IsraëlGa naar voetnoot23). En zijn zoon Ezechias werd koning in zijne plaats. |
- voetnoot1)
- Vijf en twintig volgens een lezing van den grondtekst en van verschillende oude vertalingen. Daar Achaz' zoon Ezechias zestien jaren later reeds vijf en twintig jaren oud was (XXIX 1), is die lezing zeker verkieslijker. Voor v. 1-4 vgl. IV Reg. XVI 1-4. Van v. 5 af beginnen de twee berichten over de goddelooze en rampzalige regeering van Achaz, hoewel zakelijk overeenstemmend, zich door den verhaaltrant van elkander te onderscheiden. De schrijver van Par. bepaalt zich tot eene korte opsomming van de oorlogen en rampen, waarmede God de misdaden van koning en volk strafte, terwijl zijn voorganger van de voornaamste krijgsbedrijven een meer uitvoerig en geregeld verhaal geeft.
- voetnoot2)
- Hebr. Ben-Hinnom, zuidelijk van Jerusalem gelegen (Jos. XV 8) en in de geschiedenis van Juda terecht zeer berucht. Vgl. IV Reg. XXIII 10; Jer. VII 31.
- voetnoot3)
- ‘Wijden door het vuur’ is hetzelfde als ‘verbranden’. Zie Jer. XXXII 35. Volgens IV Reg. XVI 3 zal men voor zonen het enkelvoud moeten lezen of het woord als een algemeenen term opvatten.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘eene groote gevangenschap’, d.i. eene groote menigte gevangenen.
- voetnoot5)
- d.i. In één veldslag.
- voetnoot6)
- Reeds onder de voorspoedige regeering van de aan God getrouwe voorgangers van Achaz had het volk zich schuldig gemaakt aan afgoderij en andere zware zonden, gelijk uit Is. II-IV blijkt; nu het op het voorbeeld van Achaz nog zwaarder schuld op zich laadde, verdiende het zulk een zware kastijding als deze, waardoor ongeveer een derde van Juda's legermacht sneuvelde.
- voetnoot7)
- Maäsias was wellicht slechts in wijderen zin een zoon van den regeerenden koning, te weten een koninklijke prins. Ezrica zal een soort van hofmeester, Elcana in zekeren zin plaatsvervanger des konings geweest zijn, zie I Reg. XXIII 17.
- voetnoot8)
- De volgende treffende gebeurtenis, welke IV Reg. XVI niet vermeld wordt, bewijst, dat de bewoners van de rijken Israël en Juda ondanks den verwoeden krijg elkander toch als broeders bleven beschouwen.
- voetnoot9)
- De profeet wil zeggen: omdat het de God uwer vaderen was, die Juda door uwe hand liet kastijden, hadt gij uwe opdracht niet moeten te buiten gaan.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr.: ‘zijn er dan ook bij u geen schulden voor den Heer, uwen God?’ De zin is: gij hebt veeleer zelf reden, om zijn toorn van u af te wenden.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr. gaven zij de gevangenen vrij.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘die met namen genoemd zijn’, te weten in de bron, uit welke de schrijver putte, dus niet slechts de vier boven genoemde vorsten, maar tevens andere mannen.
- voetnoot13)
- Grensstad van Juda, vgl. Judic. III 13.
- voetnoot14)
- Vermoedelijk spoedig na zijne in v. 6 vermelde nederlaag.
- voetnoot15)
- De verzen 17-19 vormen een tusschenzin. Men versta daarom de werkwoorden als staande in den meer dan volmaakt verleden tijd: En de Idumeërs waren gekomen enz. Door Amasias en Ozias onderworpen en door Rasin bevrijd, gelijk in het voorgaande bericht werd, hadden de Idumeërs van den inval der Syriërs in Juda gebruik gemaakt, om zich op hunne vroegere meesters te wreken. Hetzelfde geldt van de Philistijnen in v. 18.
- voetnoot16)
- Van de hier vermelde plaatsen wordt alleen Gamzo elders niet genoemd. Men meent het te herkennen in het tegenwoordige Djimsa, zuidelijk van Lydda gelegen.
- voetnoot17)
- Te weten van de hulp Gods. De zin van den grondtekst is: ‘Omdat hij (Achaz) teugelloos had gehandeld in Juda’.
- voetnoot18)
- Vgl. I Par. V 6.
- voetnoot19)
- Dit vers luidt naar het Hebr.: ‘En tegen hem kwam Teglathphalnasar.... doch hij benauwde hem en sterkte hem niet’. Achaz had terstond na zijne troonsbeklimming, waarschijnlijk in 733, de hulp van den Assyriër ingeroepen tegen Syrië en Ephraïm. Teglathphalasar had aan zijne bede gehoor gegeven en de twee genoemde rijken getuchtigd. In het volgende jaar begaf zich Achaz naar Damascus, om daar zijnen bondgenoot te huldigen, gelijk ook uit een Assyrisch opschrift blijkt. Later is Teglathphalasar niet meer in Palestina geweest. De zin van v. 20 zal daarom deze zijn: Het komen van Teglathphalasar strekte Achaz meer tot nadeel dan tot voordeel; want in plaats van daardoor sterker te worden, werd hij zwakker en benauwd door de afhankelijkheid van Assyrië.
- voetnoot20)
- IV Reg. XVI 7-9 wordt verhaald, dat Achaz de in dit vers genoemde schatten aan Teglathphalasar zond, toen hij, door zijn twee vijanden tot het uiterste gebracht, voor het eerst de hulp van den Assyriër inriep. De werkwoorden beroofde en gaf moeten daarom worden opgevat als staande in den meer dan volmaakt verleden tijd. En toch baatte het hem niets. Aan het gevaar toch, dat hem dreigde, had hij volgens Is. VII 9 kunnen ontkomen door eenvoudig zijn vertrouwen op God te stellen, en de bevrijding uit dat gevaar woog geenszins op tegen de langurige onderwerping aan Assyrië, welke hij zich ondanks de opoffering van den tempel- en den koningsschat moest laten welgevallen. Want dat Juda van dien tijd af het zware juk der Assyriërs moest torsen, valt met zekerheid af te leiden uit IV Reg. XVIII 7, 14, 20 en Is. XXXVI 5.
- voetnoot21)
- Over deze afgoderij van Achaz wordt IV Reg. XVI 10-18 uitvoeriger bericht.
- voetnoot22)
- d.i. Van het eigenlijke tempelhuis, niet ook van het voorhof. Want IV Reg. XV 15, waar dit feit niet vermeld staat, wordt daarentegen wel bericht, dat Achaz de voortzetting van den dienst des Heeren in het voorhof gelastte. Maar de offeranden, toen opgedragen, waren verwerpelijk, omdat zij verbrand werden niet op het oude altaar, maar op het nieuwe, dat naar het model van een heidensch altaar vervaardigd was.
- voetnoot23)
- Ofschoon wel te Jerusalem (IV Reg. XVI 20), werd hij toch niet in de grafsteden der koningen in de Stad van David bijgezet, daar hij niet als een koning van Gods volk geregeerd had.