De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIV.
|
1. Septem annorum erat Joas cum regnare coepisset: et quadraginta annis regnavit in Jerusalem, nomen matris ejus Sebia de Bersabee. IV Reg. XI 21 et XII 1. | 1. Zeven jaren telde Joas, toen hij begon te regeerenGa naar voetnoot1), en veertig jaren regeerde hij te Jerusalem; de naam zijner moeder was Sebia van Bersabee. |
2. Fecitque quod bonum est coram Domino cunctis diebus Joiadae sacerdotis. | 2. En hij deed wat goed was voor het aanschijn des Heeren al de dagen van den priester Joiada. |
3. Accepit autem ei Joiada uxores duas, e quibus genuit filios et filias. | 3. Joiada nu nam voor hem twee vrouwen, bij welke hij zonen en dochters gewonGa naar voetnoot2). |
4. Post quae placuit Joas ut instauraret domum Domini. | 4. Daarna behaagde het aan Joas, het huis des Heeren te vernieuwenGa naar voetnoot3). |
5. Congregavitque Sacerdotes, et Levitas, et dixit eis: Egredimini | 5. En hij verzamelde de priesters en de Levieten en zei de tot hen: |
[pagina 196]
ad civitates Juda, et colligite de universo Israel pecuniam ad sartatecta templi Dei vestri, per singulos annos, festinatoque hoc facite: porro Levitae egere negligentius. | Gaat uit naar de steden van Juda en verzamelt uit geheel Israël geldGa naar voetnoot4) tot herstelling van den tempel van uwen God, elk jaar, en doet dit ijlings; maar de Levieten gingen vrij traag te werk. |
6. Vocavitque rex Joiadam principem, et dixit ei: Quare tibi non fuit curae, ut cogeres Levitas inferre de Juda et de Jerusalem pecuniam, quae constituta est a Moyse servo Domini, ut inferret eam omnis multitudo Israel in tabernaculum testimonii? | 6. En de koning riep Joiada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom zorgdet gij er niet voor, de Levieten te nopen, om uit Juda en Jerusalem het geld op te brengen, waaromtrent door Moses, den dienstknecht des Heeren, bepaald is dat geheel de menigte van Israël het zou opbrengen voor den tabernakel der getuigenisGa naar voetnoot5)? |
7. Athalia enim impiissima, et filii ejus destruxerunt domum Dei, et de universis, quae sanctificata fuerant in templo Domini, ornaverunt fanum Baalim. | 7. Want de overbooze Athalia en hare zonen hebben het huis Gods verwoest en met al hetgeen in den tempel des Heeren geheiligd was het huis der Baäls opgeschikt. |
8. Praecepit ergo rex, et fecerunt arcam: posueruntque eam juxta portam domus Domini forinsecus. | 8. De koning dan beval, en zij maakten eene kist en plaatsten haar aan de poort van het huis des Heeren aan de buitenzijde. |
9. Et praedicatum est in Juda et Jerusalem ut deferrent singuli pretium Domino, quod constituit Moyses servus Dei super omnem Israel in deserto. Exod. XXX 12. | 9. En in Juda en te Jerusalem werd afgekondigd, dat elk den Heer de schatting zoude opbrengen, welke Moses, de dienstknecht des Heeren, in de woestijn aan geheel Israël had opgelegd. |
10. Laetatique sunt cuncti principes, et omnis populus: et ingressi contulerunt in arcam Domini, atque miserunt ita ut impleretur. | 10. En al de vorsten en geheel het volk verheugden zich en kwamen en brachten bijeen in de kist des Heeren en offerden, zoodat zij vol werd. |
11. Cumque tempus esset ut deferrent arcam coram rege per manus Levitarum (videbant enim multam pecuniam) ingrediebatur scriba regis, et quem primus sacerdos constituerat: effundebantque pecuniam | 11. En wanneer het tijd was, om de kist door de handen der Levieten voor den koning te doen brengen (want zij zagen, dat er veel geld was), kwam de schrijver des konings en degene, dien de eerste priester had aangesteldGa naar voetnoot6), binnen |
[pagina 197]
quae erat in arca: porro arcam reportabant ad locum suum: sicque faciebant per singulos dies, et congregata est infinita pecunia. | en stortten het geld uit, dat in de kist was; daarna droegen zij de kist terug naar hare plaats; en zoo deden zij alle dagenGa naar voetnoot7), en er werd onnoemelijk veel geld verzameld. |
12. Quam dederunt rex et Joiada his, qui praeerant operibus domus Domini: at illi conducebant ex ea caesores lapidum, et artifices operum singulorum ut instaurarent domum Domini: fabros quoque ferri et aeris, ut quod cadere coeperat, fulciretur. | 12. En de koning en Joiada gaven dit aan hen, die over de werken van het huis des Heeren gesteld waren, en dezen huurden daarvoor steenhouwers en handwerkers voor verschillende werken, om het huis des Heeren te vernieuwen, alsook werklieden in ijzer en koper, om hetgeen begon te vallen te bevestigen. |
13. Egeruntque hi qui operabantur industrie, et obducebatur parietum cicatrix per manus eorum, ac suscitaverunt domum Domini in statum pristinum, et firmiter eam stare fecerunt. | 13. En zij, die aan het werk waren, werkten ijverig, en de scheuren van het muurwerk werden door hunne handen gedicht, en zij herstelden het huis des Heeren in zijn vroegeren staat en maakten, dat het stevig stond. |
14. Cumque complessent omnia opera, detulerunt coram rege, et Joiada reliquam partem pecuniae: de qua facta sunt vasa templi in ministerium, et ad holocausta, phialae quoque, et cetera vasa aurea et argentea: et offerebantur holocausta in domo Domini jugiter cunctis diebus Joiadae. | 14. En toen zij al de werken voltooid hadden, brachten zij voor het aangezicht van den koning en van Joiada het overgebleven deel van het geld, en men maakte daarvoor tempelvaten voor den dienst en voor de brandoffers, alsmede schalen en ander gouden en zilveren gereedschapGa naar voetnoot8). En er werden gedurig brandoffers in het huis des Heeren opgedragen al de dagen van Joiada. |
15. Senuit autem Joiada plenus dierum, et mortuus est cum esset centum triginta annorum. | 15. Maar JoiadaGa naar voetnoot9) werd oud en was vol van dagen, en hij stierf, toen hij honderd en dertig jaren teldeGa naar voetnoot10). |
16. Sepelieruntque eum in civitate David cum regibus, eo quod fecisset bonum cum Israel, et cum domo ejus. | 16. En zij begroeven hem in de Stad van David bij de koningen, omdat hij het goede gedaan had aan Israël en aan zijn huis. |
17. Postquam autem obiit Joiada, ingressi sunt principes Juda, et | 17. Nadat echter Joiada gestorven was, kwamen de vorsten van |
[pagina 198]
adoraverunt regem, qui delinitus obsequiis eorum, acquievit eis. | Juda en bogen zich diep voor den koning, die door hun eerbewijzen ingenomen aan hun verlangen gehoor gafGa naar voetnoot11). |
18. Et dereliquerunt templum Domini Dei patrum suorum, servieruntque lucis et sculptilibus, et facta est ira contra Judam, et Jerusalem propter hoc peccatum. | 18. En zij verlieten den tempel van den Heer, den God hunner vaderen, en zij dienden de bosschenGa naar voetnoot12) en de gesneden beelden; en er kwam gramschap tegen Juda en Jerusalem vanwege die zondeGa naar voetnoot13). |
19. Mittebatque eis prophetas ut reverterentur ad Dominum, quos protestantes, illi audire nolebant. | 19. En Hij zond hun profeten, opdat zij zouden terugkeeren tot den Heer, maar zij wilden dezer getuigenis niet hooren. |
20. Spiritus itaque Dei induit Zachariam filium Joiadae sacerdotem, et stetit in conspectu populi, et dixit eis: Haec dicit Dominus Deus: Quare transgredimini praeceptum Domini, quod vobis non proderit, et dereliquistis Dominum ut derelinqueret vos? | 20. De geest des Heeren nu kwam over ZachariasGa naar voetnoot14), den zoon van Joiada, den priester, en hij stond voor het aangezicht des volks en zeide tot hen: Dit zegt de Heere God: Waarom overtreedt gij het gebod des Heeren, wat u niet tot geluk zal strekken, en hebt gij den Heer verlaten, opdat Hij u verlate? |
21. Qui congregati adversus eum, miserunt lapides juxta regis imperium in atrio domus Domini. | 21. En zij schoolden saam tegen hem en steenigden hem naar het bevel des konings in het voorhof van het huis des HeerenGa naar voetnoot15). |
22. Et non est recordatus Joas rex misericordiae, quam fecerat Joiada pater illius secum, sed interfecit filium ejus. Qui cum moreretur, ait: Videat Dominus, et requirat. Matth. XXIII 35. | 22. En koning Joas was niet de goedertierenheid indachtig, welke Joiada, diens vader, hem bewezen had, maar doodde zijnen zoon. En toen deze stierf, sprak hij: De Heer zie het en wreke hetGa naar voetnoot16). |
23. Cumque evolutus esset annus, ascendit contra eum exercitus Syriae: venitque in Judam et Jerusalem, et | 23. En toen een jaar was verloopenGa naar voetnoot17), trok een leger van Syrië tegen hem op; en het kwam naar |
[pagina 199]
interfecit cunctos principes populi, atque universam praedam miserunt regi in Damascum. IV Reg. XII 17. | Juda en Jerusalem en doodde al de vorsten des volksGa naar voetnoot18), en zij zonden al den buit aan den koning naar Damascus. |
24. Et certe cum permodicus venisset numerus Syrorum, tradidit Dominus in manibus eorum infinitam multitudinem, eo quod dereliquissent Dominum Deum patrum suorum: in Joas quoque ignominiosa exercuere judicia. | 24. En ofschoon slechts een zeer klein getal Syriërs gekomen was, leverde de Heer eene ontelbare menigte over in hunne handen, omdat zij den Heer, den God hunner vaderen, verlaten hadden; ook hielden zij aan Joas smadelijke gerichtenGa naar voetnoot19). |
25. Et abeuntes dimiserunt eum in languoribus magnis: surrexerunt autem contra eum servi sui in ultionem sanguinis filii Joiadae sacerdotis, et occiderunt eum in lectulo suo, et mortuus est: sepelieruntque eum in Civitate David, sed non in sepulcris regum. | 25. En toen zij aftrokken, lieten zij hem achter in groote pijnen. En zijne dienstknechten stonden tegen hem op, om het bloed te wreken van den zoon des priesters Joiada, en zij vermoordden hem in zijn bed, en hij stierf; en men begroef hem in de Stad van David, maar niet in de grafsteden der koningenGa naar voetnoot20). |
26. Insidiati vero sunt ei Zabad filius Semmaath Ammanitidis, et Jozabad filius Semarith Moabitidis. | 26. Zij nu, die den aanslag op hem deden, waren Zabad, de zoon van Semmaäth, de Ammonietische, en Jozabad, de zoon van Semarith, de MoabietischeGa naar voetnoot21). |
27. Porro filii ejus, ac summa pecuniae, quae adunata fuerat sub eo, et instauratio domus Dei scripta sunt diligentius in Libro regum: regnavit autem Amasias filius ejus pro eo. | 27. Zijne zonen nu en de geldsom, welke onder hem verzameld was, en de vernieuwing van het huis Gods zijn zorgvuldiger beschreven in het Boek der Koningen; en Amasias, zijn zoon, werd koning in zijne plaats. |
- voetnoot1)
- Ook ten opzichte van de regeering van Joas deelt de schrijver belangrijke bijzonderheden mede, die IV Reg. niet voorkomen, ofschoon zij het noodlottig einde des konings meer begrijpelijk maken.
- voetnoot2)
- Dit bericht is alleen hier te lezen.
- voetnoot3)
- Vgl. voor v. 4-13 IV Reg. XII 5-17.
- voetnoot4)
- De inkomsten van den tempel waren van verschillenden aard; zie IV Reg. XII 5-7. Joas nu gelastte, dat de Levieten die inkomsten, of althans het in v. 6 genoemde gedeelte daarvan, jaarlijks zouden innen, wat zij zeer goed konden doen, daar zij in het geheele rijk verspreid woonden. Eerst toen dit bevel, waarvan IV Reg. XII niet wordt gewaagd, zonder het gewenschte gevolg bleef, ging men over tot den maatregel, die hier en IV Reg. XII op ongeveer dezelfde wijze wordt verhaald.
- voetnoot5)
- Vgl. Exod. XXX 12-16; XXXVIII 25.
- voetnoot6)
- Dat de eerste of hoogepriester daartoe een ander in zijne plaats kon stellen, wordt IV Reg. XII 11 niet vermeld.
- voetnoot7)
- De offerkist was dus alle dagen vol.
- voetnoot8)
- Het hiermede strijdende verbod, IV Reg. XII 14 en 15 vermeld, gold slechts voor het tijdperk van den bouw en sloot niet uit, dat het na de herstelling des tempels overgebleven geld op dusdanige wijze besteed werd.
- voetnoot9)
- Het verhaal van Joiada's dood, van den afval van koning en volk en van de prediking en steeniging van Zacharias (v. 15-22) wordt IV Reg. XII gemist.
- voetnoot10)
- In welk regeeringsjaar van Joas hij overleed, is onbekend. Volgens IV Reg. XII 5 hield hij zich nog in het drie-en-twintigste met de herstelling des tempels onledig. De verdienstelijke grijsaard hield derhalve den koning gedurende het grootste gedeelte zijner regeering op het goede pad.
- voetnoot11)
- Wat zij door hunne kruiperij van den koning wenschten en wisten te verkrijgen, blijkt uit het volgende. Dat Joas, die hun helaas toestond, afgoderij te plegen, zich ook zelf daaraan schuldig maakte, behoeft niet te worden aangenomen.
- voetnoot12)
- Hebr.: haäsjerim, zie XIV noot 4.
- voetnoot13)
- Gelijk het vervolg van het verhaal leert. Het is ook mogelijk, dat er over Juda eene straf kwam, die hier niet verhaald is. Zie v. 30.
- voetnoot14)
- Eigenlijk, ook naar het Hebr.: ‘.... trok Zacharias aan’ (als een kleed), evenals Judic. VI 34 en I Par. XII 18.
- voetnoot15)
- Men houdt hem voor dengene, die volgens Matth. XXIII 38 en Luc. XI 51 gedood werd tusschen den eigenlijken tempel en het altaar op het voorhof der priesters.
- voetnoot16)
- Zacharias slaakt deze bede, die in het Hebr. ook als een voorspelling kan worden opgevat, uit ijver voor de rechtvaardigheid, volkomen naar den geest van het Oude Verbond. De eerste martelaar van het Nieuwe Verbond sterft met de bede: ‘Heer, reken hun die zonde niet toe!’ Act. VII 60.
- voetnoot17)
- Het jaar, waarin de steeniging van Zacharias plaats vond. De strooptocht der Syriërs wordt IV Reg. XII 17-19 uitvoeriger verhaald dan hier. Het was den schrijver van Par. genoeg, te doen uitkomen, dat de straf op de zonde volgde.
- voetnoot18)
- Naar het Hebr. behoort hier nog te worden toegevoegd: ‘uit het volk’. Het volk bleef gespaard, maar de schuldige vorsten (v. 17) kwamen om.
- voetnoot19)
- Vgl. Exod. XII 12; Ezech. V 10. Waarschijnlijk werd de koning zelf zwaar gekwetst. Zie v. 25.
- voetnoot20)
- Wel echter in de nabijheid daarvan; zie IV Reg. XII 21.
- voetnoot21)
- De samenzweerders worden IV Reg. XII 21 Josachar, de zoon van Semmaäth, en Jozabad, de zoon van Somer, genoemd. Semmaäth en Semarith zijn volgens onzen tekst vrouwen; doch in de Septuagint ontbreken ook hier de woorden de Ammonietische en de Moabietische.