De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XX.
|
1. Post haec congregati sunt filii Moab, et filii Ammon, et cum eis de Ammonitis ad Josaphat ut pugnarent contra eum. | 1. DaarnaGa naar voetnoot1) verzamelden zich de kinderen van Moab en de kinderen van Ammon en met hen van de AmmonietenGa naar voetnoot2) tegen Josaphat, om te strijden tegen hem. |
2. Veneruntque nuntii, et indicaverunt Josaphat, dicentes: Venit contra te multitudo magna de his locis, quae trans mare sunt, et de Syria, et ecce consistunt in Asasonthamar, quae est Engaddi. | 2. En er kwamen boden en meldden aan Josaphat, zeggende: Tegen u is eene groote menigte van die gewesten, welke aan de overzijde der zee zijn, en van SyriëGa naar voetnoot3) in aantocht; en zie, zij zijn gelegerd te AsasonthamarGa naar voetnoot4), dat is Engaddi. |
3. Josaphat autem timore perterritus, totum se contulit ad rogandum Dominum, et praedicavit jejunium universo Juda. | 3. Josaphat nu, van schrik verslagen, gaf zich geheel over aan het gebed tot den Heer en kondigde een vasten af voor gansch JudaGa naar voetnoot5). |
4. Congregatusque est Judas ad deprecandum Dominum: sed et omnes de urbibus suis venerunt ad obsecrandum eum. | 4. En Juda kwam bijeen, om den Heer te verbidden; en ook kwamen allen uit hunne steden, om Hem te smeeken. |
5. Cumque stetisset Josaphat in medio coetu Juda, et Jerusalem, in domo Domini ante atrium novum, | 5. En toen Josaphat zich gesteld had in het midden der vergadering van Juda en van Jerusalem, in het huis des Heeren voor het nieuwe voorhofGa naar voetnoot6) |
[pagina 181]
6. Ait: Domine Deus patrum nostrorum, tu es Deus in coelo, et dominaris cunctis regnis gentium, in manu tua est fortitudo et potentia, nec quisquam tibi potest resistere. | 6. zeide hij: Heer, God onzer vaderen, Gij zijt God in den hemel en heerscht over al de rijken der heidenen; in uwe hand is kracht en macht, en niemand kan U weerstaan. |
7. Nonne tu Deus noster interfecisti omnes habitatores terrae hujus coram populo tuo Israel, et dedisti eam semini Abraham amici tui in sempiternum? | 7. Hebt Gij niet, onze God, al de inwoners van dit land verdelgd voor het aanschijn van uw volk Israël, en hebt Gij het niet gegeven aan het zaad van Abraham, uwen vriend, voor altoosGa naar voetnoot7)? |
8. Habitaveruntque in ea, et exstruxerunt in illa sanctuarium nomini tuo, dicentes: | 8. En zij hebben daarin hunne woonstede genomen en daar een heiligdom gebouwd voor uwen naam, zeggendeGa naar voetnoot8): |
9. Si irruerint super nos mala, gladius judicii, pestilentia, et fames, stabimus coram domo hac in conspectu tuo, in qua invocatum est nomen tuum: et clamabimus ad te in tribulationibus nostris, et exaudies, salvosque facies. III Reg. VIII 33. | 9. Indien er rampen over ons komen, het zwaard des gerechts, pest en hongersnood, dan zullen wij ons voor uw aangezicht stellen voor dit huis, waarin uw naam is aangeroepen; en wij zullen tot U roepen in onze rampspoeden, en Gij zult verhooren en verlossen. |
10. Nunc igitur ecce filii Ammon, et Moab, et mons Seir, per quos non concessisti Israel ut transirent quando egrediebantur de AEgypto, sed declinaverunt ab eis, et non interfecerunt illos: Deut. II 2. | 10. Nu dan zie: de kinderen van Ammon en Moab en het gebergte SeïrGa naar voetnoot9), door wier midden Gij Israël niet toeliet dat het trekken zou, toen het uit Egypte kwam, maar van wie zij uitweken en die zij niet verdelgdenGa naar voetnoot10), |
11. E contrario agunt, et nituntur ejicere nos de possessione, quam tradidisti nobis. | 11. zij doen het tegenovergestelde en trachten ons te verdrijven uit de bezitting, welke Gij ons gegeven hebt. |
12. Deus noster, ergo non judicabis eos? In nobis quidem non est tanta fortitudo, ut possimus huic multitudini resistere, quae irruit super nos. Sed cum ignoremus quid agere debeamus, hoc solum habemus residui, ut oculos nostros dirigamus ad te. | 12. Onze God, zult Gij dan geen gericht houden over hen? Bij ons is wel is waar niet zooveel kracht, dat wij weerstand zouden kunnen bieden aan deze menigte, die ons overvaltGa naar voetnoot11). Maar daar wij niet weten, wat ons te doen staat, blijft ons dit alleen over, dat wij onze oogen richten tot U. |
[pagina 182]
13. Omnis vero Juda stabat coram Domino cum parvulis, et uxoribus, et liberis suis. | 13. En geheel Juda stond voor den Heer met zijne zuigelingen en vrouwen en kleinenGa naar voetnoot12). |
14. Erat autem Jahaziel filius Zachariae, filii Banaiae, filii Jehiel, filii Mathaniae, Levites de filiis Asaph, super quem factus est Spiritus Domini in medio turbae, | 14. En daar was Jahaziël, de zoon van Zacharias, zoon van Banaias, zoon van Jehiël, zoon van MathaniasGa naar voetnoot13), de Leviet, van de kinderen van Asaph, en over hem kwam de geest des Heeren te midden der menigte, |
15. Et ait: Attendite omnis Juda, et qui habitatis Jerusalem, et tu rex Josaphat: Haec dicit Dominus vobis: Nolite timere, nec paveatis hanc multitudinem: non est enim vestra pugna, sed Dei. | 15. en hij zeide: Geeft acht, geheel Juda, en gij, die Jerusalem bewoont, en gij, koning Josaphat. Dit zegt de Heer tot u: Vreest niet en weest niet vervaard voor deze menigte: want het is niet uw strijd, maar die van GodGa naar voetnoot14). |
16. Cras descendetis contra eos: ascensuri enim sunt per clivum nomine Sis, et invenietis illos in summitate torrentis, qui est contra solitudinem Jeruel. | 16. Morgen zult gij tegen hen aftrekken; want zij zullen oprukken langs het bergpad, Sis genaamd, en gij zult hen ontmoeten aan het einde van den bergstroom, welke tegenover de woestijn Jeruel isGa naar voetnoot15). |
17. Non eritis vos qui dimicabitis, sed tantummodo confidenter state, et videbitis auxilium Domini super vos, o Juda, et Jerusalem: nolite timere, nec paveatis: cras egrediemini contra eos, et Dominus erit vobiscum. | 17. Niet gij zijt het, die vechten zult; maar blijft slechts met betrouwen staan en gij zult de hulp des Heeren zien over u, o Juda en Jerusalem; vreest niet, en weest niet vervaard; morgen zult gij tegen hen uittrekken, en de Heer zal met u zijn. |
18. Josaphat ergo, et Juda, et omnes habitatores Jerusalem ceciderunt proni in terram coram Domino, et adoraverunt eum. | 18. Josaphat dan en Juda en al de bewoners van Jerusalem wierpen zich plat ter aarde voor den Heer en aanbaden Hem. |
19. Porro Levitae de filiis Caath, et de filiis Core laudabant Dominum Deum Israel voce magna, in excelsum. | 19. En de Levieten uit de kinderen van Caäth en uit de kinderen van CoreGa naar voetnoot16) loofden den Heer, den God van Israël, met luider stemme met verheffing |
[pagina 183]
20. Cumque mane surrexissent, egressi sunt per desertum Thecue: profectisque eis, stans Josaphat in medio eorum, dixit: Audite me viri Juda, et omnes habitatores Jerusalem: credite in Domino Deo vestro, et securi eritis: credite prophetis ejus, et cuncta evenient prospera. | 20. En toen zij zich des morgens opmaakten, trokken zij uit doorGa naar voetnoot17) de woestijn van Thecue, en terwijl zij uittogen, stond Josaphat in hun midden en zeide: Hoort mij, mannen van Juda en inwoners van Jerusalem al te gader; betrouwt op den Heer, uwen God, en gij zult veilig zijn; schenkt geloof aan zijn profeten, en alles zal gelukkig uitvallen. |
21. Deditque consilium populo, et statuit cantores Domini, ut laudarent eum in turmis suis, et antecederent exercitum, ac voce consona dicerent: Confitemini Domino, quoniam in aeternum misericordia ejus. Ps. CXXXV 1. | 21. En hij gaf raad aan het volk en stelde zangers des Heeren, die Hem zouden prijzen in hunne afdeelingenGa naar voetnoot18) en aan het leger voorafgaan en met vereende stem zingen: Looft den Heer, want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. |
22. Cumque coepissent laudes canere, vertit Dominus insidias eorum in semetipsos, filiorum scilicet Ammon, et Moab, et montis Seir, qui egressi fuerant ut pugnarent contra Judam, et percussi sunt. | 22. En toen zij aanhieven met lof te zingen, keerde de Heer hunne hinderlaag, te weten die van de kinderen van Ammon en Moab en van het gebergte Seïr, die ten strijde tegen Juda waren uitgetogen, tegen hen zelvenGa naar voetnoot19), en zij werden verslagen. |
23. Namque filii Ammon, et Moab consurrexerunt adversum habitatores montis Seir, ut interficerent et delerent eos: cumque hoc opere perpetrassent, etiam in semetipsos versi, mutuis concidere vulneribus. Judic. VII 22; I Reg. XIV 20. | 23. Want de kinderen van Ammon en Moab stonden op tegen de bewoners van het gebergte Seïr, om hen te dooden en te verdelgen; en nadat zij dit ten uitvoer hadden gebracht, richtten zij zich ook tegen elkander en vielen door de wonden, elkander toegebracht. |
24. Porro Juda cum venisset ad speculam, quae respicit solitudinem, vidit procul omnem late regionem plenam cadaveribus, nec superesse quemquam, qui necem potuisset evadere | 24. Toen nu Juda gekomen was bij den wachttorenGa naar voetnoot20), die naar de woestijn uitzietGa naar voetnoot21), zag het van verre de landstreek wijd en zijd vol lijken en geen enkelen overgebleven, die aan den dood had kunnen ontkomenGa naar voetnoot22). |
[pagina 184]
25. Venit ergo Josaphat, et omnis populus cum eo ad detrahenda spolia mortuorum: inveneruntque inter cadavera variam supellectilem, vestes quoque, et vasa pretiosissima, et diripuerunt ita ut omnia portare non possent, nec per tres dies spolia auferre prae praedae magnitudine. | 25. Josaphat dan naderde en al het volk met hem om buit te maken op de dooden, en zij vonden onder de lijken velerlei huisraad, alsmede kleederen en zeer kostbaar gereedschap, en zij plunderden zooveel, dat zij niet alles dragen konden en in geen drie dagen den roof konden wegbrengen, zoo groot was de buit. |
26. Die autem quarto congregati sunt in Valle benedictionis: etenim quoniam ibi benedixerant Domino, vocaverunt locum illum Vallis benedictionis usque in praesentem diem. | 26. En op den vierden dag verzamelden zij zich in het dal der ZegeningGa naar voetnoot23); want omdat zij daar den Heer gezegend hadden, noemden zij die plaats dal der Zegening, tot op den huidigen dag. |
27. Reversusque est omnis vir Juda, et habitatores Jerusalem, et Josaphat ante eos in Jerusalem cum laetitia magna, eo quod dedisset eis Dominus gaudium de inimicis suis. | 27. En al de manschap van Juda en de bewoners van Jerusalem en Josaphat aan hun hoofd keerden naar Jerusalem terug in groote blijdschap, omdat de Heer hun vreugde had gegeven over hunne vijandenGa naar voetnoot24). |
28. Ingressique sunt in Jerusalem cum psalteriis, et citharis, et tubis in domum Domini. | 28. En zij hielden hun intocht in Jerusalem met psalters en harpen en trompetten naar het huis des Heeren. |
29. Irruit autem pavor Domini super universa regna terrarum cum audissent quod pugnasset Dominus contra inimicos Israel. | 29. En de schrik des Heeren overviel al de rijken der aarde, toen zij vernamen, dat de Heer gestreden had tegen de vijanden van Israël. |
30. Quievitque regnum Josaphat, et praebuit ei Deus pacem per circuitum. | 30. En het rijk van Josaphat bleef in rust, en God gaf hem vrede in het rond. |
31. Regnavit igitur Josaphat super Judam, et erat triginta quinque annorum cum regnare coepisset: viginti autem et quinque annis regnavit in Jerusalem, et nomen matris ejus Azuba filia Selahi. III Reg. XXII 51. | 31. Zoo heerschte Josaphat over JudaGa naar voetnoot25), en hij telde vijf en dertig jaren, toen hij begon te regeeren; en vijf en twintig jaren regeerde hij te Jerusalem, en de naam zijner moeder was Azuba, de dochter van Selahi. |
32. Et ambulavit in via patris sui Asa, nec declinavit ab ea, faciens quae placita erant coram Domino. | 32. En hij wandelde op den weg van zijn vader Asa en week er niet van af, doende wat welgevallig was voor den Heer. |
[pagina 185]
33. Verumtamen excelsa non abstulit, et adhuc populus non direxerat cor suum ad Dominum Deum patrum suorum. | 33. Edoch de hoogten verdelgde hij niet, en het volk hield nog niet zijn hart gevestigd op den Heer, den God zijner vaderen. |
34. Reliqua autem gestorum Josaphat priorum et novissimorum scripta sunt in verbis Jehu filii Hanani, quae digessit in Libros regum Israel. | 34. Het overige nu van de daden van Josaphat, zoo van de eerste als van de laatste, is beschreven in de woorden van Jehu, den zoon van Hanani, welke hij neerschreef in de Boeken der koningen van Israël. |
35. Post haec iniit amicitias Josaphat rex Juda cum Ochozia rege Israel, cujus opera fuerunt impiissima. III Reg. XXII 45. | 35. NaderhandGa naar voetnoot26) sloot Josaphat, de koning van Juda, vriendschap met Ochozias, den koning van Israël, wiens werken zeer goddeloos waren. |
36. Et particeps fuit ut facerent naves, quae irent in Tharsis: feceruntque classem in Asiongaber. III Reg. X 22 et XXII 49. | 36. En hij nam deel aan het bouwen van schepen, die op Tharsis zouden varenGa naar voetnoot27); en zij bouwden eene vloot te Asiongaber. |
37. Prophetavit autem Eliezer filius Dodau de Maresa ad Josaphat, dicens: Quia habuisti foedus cum Ochozia, percussit Dominus opera tua, contritaeque sunt naves, nec potuerunt ire in Tharsis. | 37. Eliëzer nu, de zoon van Dodaü van Maresa, profeteerde tegen Josaphat, zeggende: Omdat gij een verbond gesloten hebt met Ochozias, heeft de Heer uwe werken geslagenGa naar voetnoot28). En de schepen werden verbrijzeld en konden niet op Tharsis varen. |
- voetnoot1)
- Na den dood van Achab en de hervorming van het rechtswezen.
- voetnoot2)
- Hebr. mehaämmonim, wat men zou kunnen vertalen met van de overzijde der Ammonieten en verstaan van de zwervende volksstammen in de Arabische woestijn. Daar echter v. 10 en 22 de bewoners van het gebergte Seïr genoemd worden, vermoedt men met reden, dat moet gelezen worden mehammeoenim, d.i. van de Maonieten, wier hoofdstad Maon in het gebergte Seïr niet ver van Petra gelegen was. Vgl. XXVI 7.
- voetnoot3)
- Daar in het vervolg van het verhaal van geen Syriërs sprake is, zal men in plaats van me-Aram (van Syrië) moeten lezen me-Edom, d.i. van Idumea.
- voetnoot4)
- Zie Gen. XIV 7. De hoofdmacht was dus rondom de zuidelijke spits van de Doode Zee getogen, die hier met zee bedoeld wordt.
- voetnoot5)
- Vgl. Judic. XX 26; I Reg. VII 16; Joël II 15.
- voetnoot6)
- Het priestervoorhof zal vermoedelijk door Josaphat of Asa eene herstelling ondergaan hebben en daarom hier het nieuwe voorhof heeten. Vóór dit voorhof, dus in het buitenvoorhof, plaatste zich de koning, vermoedelijk op het VI 13 beschreven gestoelte.
- voetnoot7)
- Vgl. Gen. XIII 15-17; XV 18.
- voetnoot8)
- Josaphat herhaalt in het kort het door Salomon bij de inwijding des tempels uitgesproken gebed, vgl. VI.
- voetnoot9)
- De bewoners van dat gebergte. Vgl. noot 2.
- voetnoot10)
- Vgl. Deut. II 1-19; Judic. XI 17 volg.
- voetnoot11)
- De verbonden vijandige stammen schijnen eene verhuizing naar Juda beoogd en daarom met hun geheele macht den inval gedaan te hebben. Daar zij buitendien geheel onverwacht kwamen, is de vrees van Josaphat zeer begrijpelijk. Alleen God kon hier redding verschaffen. Vgl. Ps. LXXXII.
- voetnoot12)
- Vgl. Joël II 16; Judith IV 9.
- voetnoot13)
- Wellicht Nathanias, die I Par. XXV 2 en 12 onder de zonen van Asaph vermeld wordt.
- voetnoot14)
- d.i. God zal hier strijden.
- voetnoot15)
- Sis is vermoedelijk thans het Wadi el Hasasah, aan den noordelijken rand van de woestijn, die zich van de Doode Zee naar Thecua uitstrekt en wier zuidoostelijk gedeelte waarschijnlijk de in het vervolg van het vers genoemde woestijn Jeruel is. Voor het einde van den bergstroom heeft het Hebr.: ‘het einde van het dal’.
- voetnoot16)
- De kinderen van Core waren volgens I Par. VI 7 en 22 zelf Caäthieten; en kinderen van Core is derhalve een beperkende omschrijving van het voorafgaande.
- voetnoot17)
- Hebr. ‘naar’.
- voetnoot18)
- Hebr. ‘in heilig feestgewaad’.
- voetnoot19)
- In den grondtekst staat: ‘verschafte de Heer meorbim tegen de kinderen van Ammon....’ ‘Meorbim’ beteekent: in hinderlaag of op den loer liggenden. Volgens v. 17 en 24 kunnen dit geen krijgers van Josaphat geweest zijn. Sommigen meenen, dat het roovers waren, die, onverwacht uit een hinderlaag te voorschijn gekomen, verwarring brachten in het leger der bondgenooten; anderen, dat God engelen tegen hen zond. Zeker is het, dat door Gods toedoen verwarring onder de vijanden ontstond, gelijk Judic. VII 22. De Moabieten en Ammonieten zochten de schuld bij de Seïrieten. Wellicht hadden dezen of hunne stamgenooten inderdaad verraad gepleegd en de hinderlagen gelegd.
- voetnoot20)
- Eene hoogte, van waar men de woestijn Jeruel overzien kon.
- voetnoot21)
- In het Hebr. volgt hier nog: ‘en zich keerden naar de menigte’.
- voetnoot22)
- Zij zagen een veld vol lijken, waarop niets levends meer te zien was.
- voetnoot23)
- Den Hebreeuwschen naam Beracha vindt men terug in het dorp Bereikoet, westelijk van Thecua, dicht aan den weg van Hebron naar Jerusalem gelegen. Het in de nabijheid daarvan gelegen Wadi-Arroeb zou dan het hier bedoelde dal van Beracha zijn.
- voetnoot24)
- Vgl. Esdr. VI 22; Neh. XII 43.
- voetnoot25)
- Vgl. met v. 31-37 de ietwat uitvoeriger berichten van III Reg. 41-51.
- voetnoot26)
- Na den inval der Ammonieten, en wel spoedig daarna, daar Ochozias, in het zeventiende jaar van Josaphat op den troon van Israël gekomen, geene twee volle jaren regeerde. Zie III Reg. XXII 52.
- voetnoot27)
- Uit III Reg. XXII 49 blijkt, dat de schepen gebouwd werden voor de vaart naar Ophir, die als een groote handelsvaart ook Tharsis-vaart kon genoemd worden, gelijk de voor die vaart bestemde schepen ook Tharsis-schepen heetten. Vgl. III Reg. X 22; II Par. IX 21; Is. II noot 10.
- voetnoot28)
- Geslagen, d.i. met geweld verijdeld. Van deze berisping door den van elders niet bekenden profeet wordt III Reg. XXII niet gewaagd; zij maakt het echter begrijpelijk, waarom volgens v. 50 aldaar Josaphat niet wilde treden in het voorstel van Ochozias tot hernieuwing der poging.