De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
Caput XVIII.
|
1. Fuit ergo Josaphat dives et inclytus multum, et affinitate conjunctus est Achab. IV Reg. VIII 18; Infra XXI 6. | 1. Josaphat was dan zeer rijk en vermaard en hij verbond zich door zwagerschap met AchabGa naar voetnoot1). |
2. Descenditque post annos ad eum in Samariam: ad cujus adventum mactavit Achab arietes, et boves plurimos ipsi, et populo qui venerat cum eo: persuasitque illi ut ascenderet in Ramoth Galaad. | 2. En na eenige jarenGa naar voetnoot2) begaf hij zich tot hem naar SamariaGa naar voetnoot3); en Achab slachtte bij zijne komst zeer vele rammen en runderen zoo voor hem als voor het volk, dat met hem gekomen was; en hij overreedde hem, om tegen Ramoth-Galaäd op te trekken. |
3. Dixitque Achab rex Israel ad Josaphat regem Juda: Veni mecum in Ramoth Galaad. Cui ille respondit: Ut ego, et tu: sicut populus tuus, sic et populus meus: tecumque erimus in bello. | 3. En Achab, de koning van Israël, zeide tot Josaphat, den koning van Juda: Trek met mij tegen Ramoth-Galaäd. En deze antwoordde hem: Gelijk ik, zoo gij; gelijk uw volk, zoo ook mijn volk; en wij zullen met u zijn in den oorlogGa naar voetnoot4) |
4. Dixitque Josaphat ad regem Israel. Consule obsecro impraesentiarum sermonem Domini. | 4. En Josaphat zeide tot den koning van Israël: Raadpleeg, ik bid u, thans het woord des Heeren |
5. Congregavit igitur rex Israel prophetarum quadringentos viros, et dixit ad eos: In Ramoth Galaad ad bellandum ire debemus an quiescere? At illi, Ascende, inquiunt, et tradet Deus in manu regis. | 5. De koning van Israël verzamelde derhalve van de profeten vierhonderd mannenGa naar voetnoot5) en zeide tot hen: Moeten wij ten strijde trekken tegen Ramoth-Galaäd of het laten? Zij echter spraken: Trek op, en God zal het overleveren in de hand des konings. |
6. Dixitque Josaphat: Numquid non est hic prophetes Domini, ut ab illo etiam requiramus: III Reg. XXII 7. | 6. En Josaphat zeide: Is hier geen profeet des Heeren, opdat wij ook hem ondervragen? |
[pagina 175]
7. Et ait rex Israel ad Josaphat: Est vir unus, a quo possumus quaerere Domini voluntatem: sed ego odi eum, quia non prophetat mihi bonum, sed malum omni tempore: est autem Michaeas filius Jemla. Dixitque Josaphat: Ne loquaris rex hoc modo. | 7. En de koning van Israël zeide tot Josaphat: Eén man is er, van wien wij den wil des Heeren kunnen vragen; maar ik haat hem, omdat hij mij geen goed voorspelt, maar kwaad te allen tijde; het is namelijk Micheas, de zoon van Jemla. En Josaphat zeide: Spreek zoo niet, o koning. |
8. Vocavit ergo rex Israel unum de eunuchis, et dixit ei: Voca cito Michaeam filium Jemla. | 8. De koning van Israël riep dan een zijner kamerdienaars en zeide tot hem: Roep terstond Micheas, den zoon van Jemla. |
9. Porro rex Israel, et Josaphat rex Juda uterque sedebant in solio suo, vestiti cultu regio: sedebant autem in area juxta portam Samariae, omnesque prophetae vaticinabantur coram eis. | 9. De koning nu van Israël en Josaphat, de koning van Juda, beiden, zaten op hunnen troon, in koninklijken tooi gekleed; zij zaten op het plein bij de poort van Samaria; en al de profeten profeteerden vóór hen. |
10. Sedecias vero filius Chanaana fecit sibi cornua ferrea, et ait: Haec dicit Dominus: His ventilabis Syriam, donec conteras eam. III Reg. XXII 11. | 10. En Sedecias, de zoon van Chanaäna, maakte zich ijzeren hoornen en zeide: Dit zegt de Heer: Hiermede zult gij Syrië verstrooien tot verdelgens toe. |
11. Omnesque prophetae similiter prophetabant, atque dicebant: Ascende in Ramoth Galaad, et prosperaberis, et tradet eos Dominus in manu regis. | 11. En al de profeten profeteerden op gelijke wijze en zeiden: Trek op tegen Ramoth-Galaäd, en gij zult geluk hebben, en de Heer zal hen overleveren in de hand des konings. |
12. Nuntius autem, qui ierat ad vocandum Michaeam, ait illi: En verba omnium prophetarum uno ore bona regi annuntiant: quaeso ergo te ut et sermo tuus ab eis non dissentiat, loquarisque prospera. | 12. De bode nu, die Micheas was gaan roepen, zeide tot hem: Zie, de woorden van al de profeten kondigen uit éénen mond den koning geluk aan; ik bid u derhalve, laat uw woord ook niet afwijken van hen en spreek van voorspoed. |
13. Cui respondit Michaeas: Vivit Dominus, quia quodcumque dixerit mihi Deus meus, hoc loquar. | 13. En Micheas antwoordde hem: Zoo waar de Heer leeft, alwat mijn God mij zeggen zal, dat zal ik spreken. |
14. Venit ergo ad regem. Cui rex ait: Michaea, ire debemus in Ramoth Galaad ad bellandum, an quiescere? Cui ille respondit: Ascendite: cuncta enim prospera evenient, et tradentur hostes in manus vestras. | 14. Hij kwam dan tot den koning. En de koning zeide tot hem: Micheas, moeten wij tegen Ramoth-Galaäd ten strijde trekken of het laten? En hij antwoordde hem: Trekt op; alles toch zal voorspoedig geschieden, en de vijanden zullen worden overgeleverd in uwe handen. |
15. Dixitque rex: Iterum, atque iterum te adjuro, ut mihi non loquaris, nisi quod verum est in nomine Domini. | 15. En de koning zeide: Nogmaals en nogmaals bezweer ik u, dat gij mij niets zegt, wat niet waar is, in den naam des Heeren. |
[pagina 176]
16. At ille ait: Vidi universum Israel dispersum in montibus, sicut oves absque pastore: et dixit Dominus: Non habent isti dominos: revertatur unusquisque in domum suam in pace. | 16. En hij zeide: Ik zag geheel Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen zonder herder, en de Heer zeide: Dezen hebben geene meesters; ieder keere terug naar zijn huis in vrede. |
17. Et ait rex Israel ad Josaphat: Nonne dixi tibi, quod non prophetaret iste mihi quidquam boni, sed ea, quae mala sunt? | 17. En de koning van Israël zeide tot Josaphat: Heb ik u niet gezegd, dat die mensch mij niets goeds zou profeteeren, maar wat kwaad is? |
18. At ille, Idcirco, ait, audite verbum Domini: Vidi Dominum sedentem in solio suo, et omnem exercitum coeli assistentem ei a dextris et a sinistris. | 18. Maar gene zeide: Hoort dan het woord des Heeren: Ik zag den Heer zitten op zijnen troon en het geheele heer des hemels naast Hem staan ter rechter- en ter linkerzijde. |
19. Et dixit Dominus: Quis decipiet Achab regem Israel ut ascendat et corruat in Ramoth Galaad? Cumque diceret unus hoc modo, et alter alio: | 19. En de Heer zeide: Wie zal Achab, den koning van Israël, misleiden, dat hij optrekke en sneuvele te Ramoth-Galaäd? En toen de een zoo sprak en de ander anders, |
20. Processit spiritus, et stetit coram Domino, et ait: Ego decipiam eum. Cui Dominus. In quo, inquit, decipies? | 20. trad de geestGa naar voetnoot6) naar voren en plaatste zich voor den Heer en zeide: Ik zal hem misleiden. En de Heer zeide hem: Waarmede zult gij hem misleiden? |
21. At ille respondit: Egrediar, et ero spiritus mendax in ore omnium prophetarum ejus. Dixitque Dominuus: Decipies, et praevalebis: egredere, et fac ita. | 21. En hij antwoordde: Ik zal heengaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijne profeten. En de Heer zeide: Gij zult hem misleiden en overmogen; ga heen en doe alzoo! |
22. Nunc igitur, ecce Dominus dedit spiritum mendacii in ore omnium prophetarum tuorum, et Dominus locutus est de te mala. III Reg. XXII 22. | 22. Nu dan, zie, de Heer heeft een leugengeest in den mond van al uwe profeten gegeven, en de Heer heeft onheil over u uitgesproken. |
23. Accessit autem Sedecias filius Chanaana, et percussit Michaeae maxillam, et ait: Per quam viam transivit Spiritus Domini a me, ut loqueretur tibi? | 23. Toen trad Sedecias, de zoon van Chanaäna, nader en gaf Micheas een kaakslag en zeide: Langs welken weg is de geest des Heeren van mij weggegaan om tot u te spreken? |
24. Dixitque Michaeas: Tu ipse videbis in die illo, quando ingressus fueris cubiculum de cubiculo ut abscondaris. | 24. En Micheas zeide: Gij zelf zult het zien op dien dag, als gij kamer uit, kamer in zult loopen om u te verbergen. |
25. Praecepit autem rex Israel, | 25. En de koning van Israël beval |
[pagina 177]
dicens: Tollite Michaeam, et ducite eum ad Amon principem civitatis, et ad Joas filium Amelech. | en zeide: Neemt Micheas en brengt hem bij Amon, den overste der stad, en bij Joas, den zoon van Amelech. |
26. Et dicetis: Haec dicit rex: Mittite hunc in carcerem, et date ei panis modicum, et aquae pauxillum, donec revertar in pace. | 26. En zegt: Dit zegt de koning: Zet dezen in de gevangenis en geeft hem wat brood slechts en een weinig water, totdat ik terugkeer in vrede. |
27. Dixitque Michaeas: Si reversus fueris in pace, non est locutus Dominus in me. Et ait: Audite omnes populi. | 27. En Micheas zeide: Indien gij terugkeert in vrede, dan heeft de Heer niet door mij gesproken. En hij zeide: Hoort dit, gij volken al te gader! |
28. Igitur ascenderunt rex Israel, et Josaphat rex Juda in Ramoth Galaad. | 28. Zoo togen dan de koning van Israël en Josaphat, de koning van Juda, tegen Ramoth-Galaäd. |
29. Dixitque rex Israel ad Josaphat: Mutabo habitum, et sic ad pugnam vadam, tu autem induere vestibus tuis. Mutatoque rex Israel habitu, venit ad bellum. | 29. En de koning van Israël zeide tot Josaphat: Ik zal mij verkleeden en zoo ten strijde gaan; maar gij, doe uwe eigen kleederen aan. En nadat de koning van Israël zich verkleed had, ging hij ten strijde. |
30. Rex autem Syriae praeceperat ducibus equitatus sui, dicens: Ne pugnetis contra minimum, aut contra maximum, nisi contra solum regem Israel. | 30. De koning van Syrië nu had aan de aanvoerders zijner ruiterij een bevel gegeven, zeggende: Strijdt tegen klein noch groot, maar tegen den koning van Israël alleen. |
31. Itaque cum vidissent principes equitatus Josaphat, dixerunt: Rex Israel est iste. Et circumdederunt eum dimicantes: at ille clamavit ad Dominum, et auxiliatus est ei, atque avertit eos ab illo. | 31. Toen derhalve de aanvoerders der ruiterij Josaphat zagen, zeiden zij: Dat is de koning van Israël. En zij omsingelden hem al vechtende; maar hij riep tot den Heer, en Hij hielp hem en wendde hen van hem afGa naar voetnoot7). |
32. Cum enim vidissent duces equitatus, quod non esset rex Israel, reliquerunt eum. | 32. Want toen de aanvoerders der ruiterij zagen, dat het niet de koning van Israël was, lieten zij van hem af. |
33. Accidit autem ut unus e populo sagittam in incertum jaceret, et percuteret regem Israel inter cervicem et scapulas, at ille aurigae suo ait: Converte manum tuam, et educ me de acie, quia vulneratus sum. | 33. Het geschiedde echter, dat iemand uit het volk doelloos een pijl afschoot en den koning van Israël trof tusschen den nek en de schoudersGa naar voetnoot8). En deze zeide tot zijnen wagenmenner: Keer uwe hand en breng mij uit het gevecht; want ik ben gekwetst. |
34. Et finita est pugna in die illo: porro rex Israel stabat in curru | 34. En het gevecht eindigde op dien dagGa naar voetnoot9); en de koning van Is- |
[pagina 178]
suo contra Syros usque ad vesperam, et mortuus est occidente sole. | raël stond op zijn wagen tegenover de Syriërs tot aan den avond, en hij stierf, toen de zon ondergingGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Doordat hij zijn zoon Joram liet huwen met Achab's dochter Athalia. Zonder twijfel om staatkundige beweegredenen gesloten, zou dit huwelijk voor Juda zeer noodlottig worden. Josaphat handelde hierin te onvergeeflijker, omdat God getoond had met hem te zijn, wat den gevaarlijken bondgenoot geheel overbodig maakte.
- voetnoot2)
- In het zeventiende jaar zijner regeering, in het laatste van Achab, vgl. III Reg. XXII 52.
- voetnoot3)
- Afgezien van de inleiding wordt deze veldtocht der koningen van Israël en Juda tegen Syrië zoo goed als gelijkluidend III Reg. XXII verhaald. Hier behoeft dus slechts op de kleine afwijkingen te worden gewezen.
- voetnoot4)
- In plaats van deze zinsnede leest men III Reg. XXII: ‘en mijne ruiters zijn uwe ruiters’.
- voetnoot5)
- Ongeveer zooveel, zie III Reg. XXII 6.
- voetnoot6)
- d.i. De leugengeest, wiens verderfelijken invloed men reeds had leeren kennen.
- voetnoot7)
- Van deze goddelijke tusschenkomst wordt III Reg. XXII geen melding gemaakt.
- voetnoot8)
- In den grondtekst worden hier en III Reg. XXII 34 geen deelen van 's konings lichaam, maar van zijn wapenrusting genoemd. Zie de noot t.a. pl.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘En op dien dag nam het gevecht toe’. Om de hevigheid van den strijd kon men zich niet om den gekwetsten koning bekommeren, zoodat hij dood bloedde.
- voetnoot10)
- Hier eindigt het verhaal van dezen oorlog; III Reg. XXII 36-39 worden over den terugkeer, den dood en de begrafenis van Achab nog eenige bijzonderheden verhaald, die voor den schrijver van Par. minder belang hadden.