De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Dormivit autem Abia cum patribus suis, et sepelierunt eum in Civitate David: regnavitque Asa filius ejus pro eo, in cujus diebus quievit terra annis decem. III Reg. XV 8. | 1. En Abia ontsliep met zijne vaderen, en men begroef hem in de Stad van David, en zijn zoon AsaGa naar voetnoot1) werd koning in zijne plaats; en in zijne dagen had het land tienGa naar voetnoot2) jaren rust. |
2. Fecit autem Asa quod bonum et placitum erat in conspectu Dei sui, et subvertit altaria peregrini cultus, et excelsa, | 2. En Asa deed wat goed en welgevallig was in de oogen van zijnen God, en hij vernielde de altaren van den vreemden eeredienst en de hoogtenGa naar voetnoot3), |
3. Et confregit statuas, lucosque succidit: | 3. en verbrijzelde de beelden en hieuw de bosschen omGa naar voetnoot4). |
[pagina 164]
4. Et praecepit Judae ut quaereret Dominum Deum patrum suorum, et faceret legem, et universa mandata: | 4. En hij gelastte aan Juda, den Heer, den God hunner vaderen, te zoeken en de wet en al de geboden te volbrengen. |
5. Et abstulit de cunctis urbibus Juda aras, et fana, et regnavit in pace. | 5. En hij verwijderde uit al de steden van Juda de altaren en de godentempelsGa naar voetnoot5), en regeerde in vrede. |
6. AEdificavit quoque urbes munitas in Juda, quia quietus erat, et nulla temporibus ejus bella surrexerant, pacem Domino largiente. | 6. Ook bouwde hij sterke steden in Juda, daar hij rust had, en in zijne tijden geen oorlogen uitbraken, wijl de Heer vrede schonk. |
7. Dixit autem Judae: AEdificemus civitates istas, et vallemus muris, et roboremus turribus, et portis, et seris, donec a bellis quieta sunt omnia, eo quod quaesierimus Dominum Deum patrum nostrorum, et dederit nobis pacem per gyrum. AEdificaverunt igitur, et nullum in exstruendo impedimentum fuit. | 7. En hij zeide tot Juda: Laat ons die stedenGa naar voetnoot6) bouwen en met muren omsluiten en met torens en poorten en grendels versterken, zoolang nog alles rust heeft van den krijg; want wij hebben den Heer, den God onzer vaderen, gezocht, en Hij gaf ons vrede in het rond. Zij bouwden dan en hadden bij het werk geenerlei hindernis. |
8. Habuit autem Asa in exercitu suo portantium scuta et hastas de Juda trecenta millia, de Benjamin vero scutariorum et sagittariorum ducenta octoginta millia, omnes isti viri fortissimi. | 8. Asa nu had in zijn leger driehonderd duizend mannen van Juda, die schildenGa naar voetnoot7) en lansen droegen, en van Benjamin tweehonderd en tachtig duizend schilddragers en boogschutters, altemaal zeer dappere mannen. |
9. Egressus est autem contra eos Zara AEthiops cum exercitu suo, decies centena millia, et curribus trecentis: et venit usque Maresa. | 9. En de Ethiopiër Zara rukte tegen hen te veldeGa naar voetnoot8) met zijn leger, tienmaal honderdduizend man benevens driehonderd krijgswagens, en hij was tot bij Maresa gekomenGa naar voetnoot9). |
[pagina 165]
10. Porro Asa perrexit obviam ei, et instruxit aciem ad bellum in Valle Sephata, quae est juxta Maresa: | 10. Asa nu trok hem te gemoet en stelde de slagorde op ten strijde in het dal Sephata, dat bij Maresa is. |
11. Et invocavit Dominum Deum, et ait: Domine non est apud te ulla distantia utrum in paucis auxilieris, an in pluribus: adjuva nos Domine Deus noster: in te enim, et in tuo nomine habentes fiduciam venimus contra hanc multitudinem. Domine, Deus noster tu es, non praevaleat contra te homo. I Reg. XIV 6. | 11. En hij riep den Heere God aan en zeide: Heer, bij U is er geen verschil, of Gij door weinigen of door velen hulpe biedtGa naar voetnoot10); help ons, Heer, onze God! Want op U en op uwen naam betrouwen wij en zijn wij gekomen tegenover deze menigte. Heer, onze God zijt Gij; geen mensch vermoge iets tegen U! |
12. Exterruit itaque Dominus AEthiopes coram Asa et Juda: fugeruntque AEthiopes. | 12. De Heer sloeg dan de Ethiopiërs met schrik voor het aangezicht van Asa en Juda, en de Ethiopiërs gingen op de vlucht. |
13. Et persecutus est eos Asa, et populus, qui cum eo erat, usque Gerara: et ruerunt AEthiopes usque ad internecionem, quia Domino caedente contriti sunt, et exercitu illius proeliante. Tulerunt ergo spolia multa, | 13. En Asa en het volk, dat met hem was, achtervolgde hen tot GeraraGa naar voetnoot11); en de Ethiopiërs vielen totdat zij verdelgd waren; want door de slagen des Heeren werden zij vermorzeld, terwijl zijn leger vocht. En zij maakten veel buit. |
14. Et percusserunt civitates omnes | 14. En zij tuchtigden al de steden |
[pagina 166]
per circuitum Gerarae: grandis quippe cunctos terror invaserat: et diripuerunt urbes, et multam praedam asportaverunt. | rondom GeraraGa naar voetnoot12), want een groote schrik had allen bevangen, en zij plunderden de steden en namen veel buit mede |
15. Sed et caulas ovium destruentes, tulerunt pecorum infinitam multitudinem, et camelorum: reversique sunt in Jerusalem. | 15. En ook de schaapstallen vernielden zij en namen eene ontelbare menigte klein vee en kameelen, en zij keerden naar Jerusalem terug. |
- voetnoot1)
- Over de regeering van Asa wordt in dit en de twee volgende Hoofdstukken een veel vollediger bericht gegeven dan III Reg. XV 11-23. Onder anderen doet de schrijver van Par. veel meer dan zijn voorganger uitkomen, dat Asa niet slechts een vroom, maar ook een zeer wijs koning was, die door uitnemende maatregelen zijn rijk in staat van verdediging stelde.
- voetnoot2)
- Vermoedelijk moet voor tien gelezen worden vijftien. Zie noot 8. Deze langdurige vrede, die schermutselingen met het Tienstammenrijk niet uitsloot (zie III Reg. XV 16), was zeker een gevolg van Asa's wijze staatkunde en werd door hem gebruikt tot de godsdienstige en staatkundige hervorming van het rijk, gelijk uit het volgende blijkt.
- voetnoot3)
- Daar volgens III Reg. XV 14 de hoogten niet werden afgeschaft, zal men moeten aannemen, dat Asa er niet geheel in slaagde den afgodischen dienst op de hoogten te onderdrukken, of dat hij alleen den (niet-wettigen) dienst van Jehova op de hoogten liet bestaan. Zie de noot op III Reg. III 2.
- voetnoot4)
- De beelden zijn de aan Baäl gewijde zuilen; voor de bosschen heeft het Hebr. haäsjerim. Vgl. Exod. XXXIV 13 noot 10; III Reg. XIV 23; Judic. III 7.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘de hoogten en de zonnezuilen’, die volgens XXXIV 4 op of neven de altaren van Baäl, den zonnegod der Pheniciërs, geplaatst werden.
- voetnoot6)
- Bedoeld zijn zeker de sterke steden, welke Sesac, zie Hoofdst. XII, verwoest had.
- voetnoot7)
- Hebr.: tsinnah, d.i. het groote of lange schild, in tegenstelling met het kleine schild (magên), waarmede de Benjaminieten uitgerust waren. Vgl. IX noot 10. Het groote getal mannen, welke Asa dienstplichtig en strijdvaardig maakte, bewijst, dat hij wel begreep, aan welke gevaren zijn rijk bloot stond.
- voetnoot8)
- De hier volgende krijg tusschen Zara en Asa wordt III Reg. XV met geen woord vermeld. Het jaar, waarin deze inval plaats had, kan worden afgeleid uit XV 10, waar verhaald wordt, dat Asa na zijne zegepraal op Zara het volk naar Jerusalem opriep, om van den behaalden buit offeranden aan den Heer op te dragen, in de derde maand van het vijftiende jaar zijner regeering. In het begin van dat jaar schijnt dus de inval te hebben plaats gehad. Indien nu vóór dien tijd de vrede niet verstoord werd, zal men XIV 1 voor tien jaren moeten lezen vijftien en XV 19 het vijftiende jaar in plaats van het vijf-en-derstigste. De schrijffout, op laatstgenoemde plaats begaan, had waarschijnlijk de wijziging van XIV 1 ten gevolge.
- voetnoot9)
- Zara, de Ethiopiër (Zerach-hak-Koesji), kan bezwaarlijk, gelijk sommigen willen, vereenzelvigd worden met den koning van Egypte Osorkon I (Usarken), opvolger van Sesac, want dan ware hij zeker, gelijk deze, als ‘koning van Egypte’ of als ‘Pharao’ of ten minste als ‘koning’ aangeduid. Ook was het twee-en-twintigste koningshuis, waartoe beide koningen behoorden, niet van Ethiopischen oorsprong; evenmin was Ethiopië in dien tijd zoodanig met Egypte verbonden, dat men een Egyptischen koning ‘den Ethiopiër’ kon noemen. Bovendien wordt in dit verhaal nergens van Egyptenaren gesproken, maar alleen van ‘Koesjim’, dat de Vulgaat met Ethiopiërs vertaalt, en van ‘Loebim’ (XVI 8). Welke Koeschieten hier bedoeld zijn en wat men hier onder ‘Loebim’ (zoo de lezing juist is) te verstaan heeft, is nog niet uitgemaakt. Koeschieten woonden niet alleen ten zuiden van Egypte, maar waarschijnlijk ook op het Sinaïetische schiereiland en zeker in Arabië; vgl. XXI 16. Ook daar is van Arabische stammen sprake. Men heeft ook het vermoeden geopperd, dat onder deze ‘Koesjim’ Kassieten te verstaan zijn, die van den kant van Medië waren gekomen en zich in Zuid-Babylonië hadden gevestigd en juist in dien tijd, volgens Assyrische opschriften, zeer machtig waren. Deze stammen werden door de Grieken ‘Kyssioi’ of ‘Kosseërs’ geheeten. - Hoewel de troepen van Zara zeer talrijk moeten geweest zijn, behoeft men de Hebr. uitdrukking ‘eleph alaphim’ (eigenlijk ‘duizend duizendtallen’) niet letterlijk te nemen; men kan ze opvatten als onze zegswijze ‘duizenden en duizenden’; vgl. Dan. VII 10. Het betrekkelijk kleine getal van driehonderd krijgswagens bevestigt deze verklaring. - Maresa, zie XI 8, lag in het zuidwesten van Juda; het dal Sephata (v. 10), ‘dat bij Maresa is’, wordt elders niet genoemd.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr.: ‘Heer, niet (is) bij U - d.w.z. voor U maakt het niets uit - hulp te verleenen tegen den machtige aan den machtelooze’, d.i. buiten U kan niemand aan den zwakkere de zegepraal verleenen. De Latijnsche vertaling is eene eenigzins vrije omschrijving naar het voorbeeld van I Reg. XIV 6. Ofschoon Asa een zeer aanzienlijke strijdmacht tegenover den vijand kon plaatsen, vertrouwde hij toch niet op haar, maar op God.
- voetnoot11)
- Zuidelijk van Gaza gelegen.
- voetnoot12)
- Die Philistijnsche stad had vermoedelijk gemeene zaak met de ‘Ethiopiërs’ gemaakt.