De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Cumque roboratum fuisset regnum Roboam et confortatum, dereliquit legem Domini, et omnis Israel cum eo. | 1. Toen nu het rijk van Roboam sterk geworden en bevestigd was, verliet hij de wet des Heeren en geheel Israël met hemGa naar voetnoot1). |
2. Anno autem quinto regni Roboam, ascendit Sesac rex AEgypti in Jerusalem (quia peccaverant Domino) III Reg. XIV 25. | 2. Maar in het vijfde jaar der regeering van Roboam rukte Sesac, de koning van Egypte, op tegen JerusalemGa naar voetnoot2) (omdat zij gezondigd hadden tegen den Heer) |
3. Cum mille ducentis curribus, et sexaginta millibus equitum: nec erat numerus vulgi quod venerat cum eo ex AEgypto, Libyes scilicet, et Troglodytae, et AEthiopes. | 3. met twaalfhonderd wagens en zestig duizend ruiters; en niet te tellen was het volk, dat met hem gekomen was uit EgypteGa naar voetnoot3), te weten Libyërs en Troglodyten en EthiopiërsGa naar voetnoot4). |
[pagina 158]
4. Cepitque civitates munitissimas in Juda, et venit usque in Jerusalem. | 4. En hij veroverde de zeer sterke steden in Juda en kwam tot aan Jerusalem. |
5. Semeias autem propheta ingressus est ad Roboam, et principes Juda, qui congregati fuerant in Jerusalem, fugientes Sesac, dixitque ad eos: Haec dicit Dominus: Vos reliquistis me, et ego reliqui vos in manu Sesac. | 5. De profeet Semeïas nu begaf zich tot Roboam en de vorsten van Juda, die te Jerusalem vergaderd en voor Sesac gevlucht waren, en zeide tot hen: Dit zegt de Heer: Gij hebt Mij verlaten en Ik heb u overgelaten in de hand van Sesac. |
6. Consternatique principes Israel et rex dixerunt: Justus est Dominus. | 6. En de vorsten van Israël en de koning waren ontsteld en zeiden: Rechtvaardig is de Heer. |
7. Cumque vidisset Dominus, quod humiliati essent, factus est sermo Domini ad Semeiam, dicens: Quia humiliati sunt, non disperdam eos, daboque eis pauxillum auxilii, et non stillabit furor meus super Jerusalem per manum Sesac. | 7. En toen de Heer gezien had, dat zij zich verootmoedigd hadden, geschiedde het woord des Heeren tot Semeïas, zeggende: Omdat zij zich verootmoedigd hebben, zal Ik hen niet verdelgen, en Ik zal hun een weinig hulp verleenenGa naar voetnoot5) en mijn toorn zal niet neerdruipen op Jerusalem door de hand van Sesac. |
8. Verumtamen servient ei, ut sciant distantiam servitutis meae, et servitutis regni terrarum. | 8. Doch zij zullen hem dienstbaar zijnGa naar voetnoot6), opdat zij het onderscheid erkennen tusschen mijnen dienst en den dienst van het koninkrijk der landenGa naar voetnoot7). |
9. Recessit itaque Sesac rex AEgypti ab Jerusalem, sublatis thesauris domus Domini, et domus regis, omniaque secum tulit, et clypeos aureos, quos fecerat Salomon, | 9. Sesac, de koning van Egypte, trok dan wegGa naar voetnoot8) van Jerusalem, nadat hij de schatten van het huis des Heeren en van het huis des konings had weggenomen, en hij nam alles met zich mede, ook de gouden schilden, welke Salomon vervaardigd hadGa naar voetnoot9). |
10. Pro quibus fecit rex aeneos, et tradidit illos principibus scutariorum, qui custodiebant vestibulum palatii. | 10. En de koning vervaardigde in de plaats daarvan koperen schilden en hij gaf ze aan de oversten der schilddragers, die de wacht hielden aan het voorportaal van het paleis. |
[pagina 159]
11. Cumque introiret rex domum Domini, veniebant scutarii, et tollebant eos, iterumque referebant eos ad armamentarium suum. | 11. En als de koning zich begaf in het huis des Heeren, dan kwamen de schilddragers en namen ze, en zij brachten ze weder terug naar hun tuighuis. |
12. Verumtamen quia humiliati sunt, aversa est ab eis ira Domini, nec deleti sunt penitus: siquidem et in Juda inventa sunt opera bona. | 12. Intusschen, omdat zij zich verootmoedigd hadden, keerde de toorn des Heeren zich van hen af en werden zij niet geheel verdelgd, want ook in Juda werden goede werken gevondenGa naar voetnoot10). |
13. Confortatus est ergo rex Roboam in Jerusalem, atque regnavit: quadraginta autem et unius anni erat cum regnare coepisset, et decem et septem annis regnavit in Jerusalem, urbe, quam elegit Dominus, ut confirmaret nomen suum ibi, de cunctis tribubus Israel: nomen autem matris ejus Naama Ammanitis. | 13. Zoo bevestigde zich koning Roboam te JerusalemGa naar voetnoot11) en regeerde; een en veertig jaren was hij oud, toen hij begon te regeeren, en zeventien jaren regeerde hij te JerusalemGa naar voetnoot12), de stad, welke de Heer uit al de stammen van Israël heeft uitverkoren, om zijnen naam aldaar te bevestigen. De naam nu zijner moeder was Naäma, de AmmanietischeGa naar voetnoot13). |
14. Fecit autem malum, et non praeparavit cor suum ut quaereret Dominum. | 14. En hij deed het kwade en stelde er zijn hart niet op om den Heer te zoekenGa naar voetnoot14). |
15. Opera vero Roboam prima et novissima scripta sunt in Libris Semeiae prophetae, et Addo Videntis, et diligenter exposita: pugnaveruntque adversum se Roboam, et Jeroboam cunctis diebus. | 15. De daden nu van Roboam, de eerste en de laatste, zijn beschreven in de Boeken van Semeïas, den profeet, en van Addo, den zienerGa naar voetnoot15), en met zorg uiteengezet; en Roboam en Jeroboam streden tegen elkander te allen tijdeGa naar voetnoot16). |
16. Et dormivit Roboam cum patribus suis, sepultusque est in Civitate David. Et regnavit Abia filius ejus pro eo. | 16. En Roboam ontsliep met zijne vaderen en werd begraven in de Stad van David. En zijn zoon Abia werd koning in zijne plaats. |
- voetnoot1)
- Geheel Israël beteekent hier zeker de bewoners van het rijk Juda. De schrijver van Par. toch beschouwt alleen de bevolking van dit rijk als het volk Gods, welks eigenlijke naam Israël is. Door het hier met dien naam te noemen, doet hij de tegenstelling tusschen het gedrag van het volk en zijne roeping scherp uitkomen. Het was zeker voornamelijk aan het voorbeeld van het Tienstammenrijk te wijten, dat de koning en een zeer groot gedeelte zijns volks zich zoo spoedig aan de afgoderij overgaven, schoon zoo vele aan Jehova getrouwe Israëlieten zich in hun midden waren komen vestigen. En dat zij zich in niet geringe mate aan die zonde schuldig maakten, zien wij uit III Reg. XIV 22-24. De straf volgde dan ook de misdaad op den voet, gelijk uit het volgende blijkt.
- voetnoot2)
- De inval van Sesac wordt, nog beknopter dan hier, ook III Reg. XIV 25-28 verhaald. Zie over Sesac de aanteekening t.a. pl. Van het optreden van den profeet Semeïas (v. 5-8) is daar geen sprake.
- voetnoot3)
- Blijkbaar wordt hiermede het voetvolk bedoeld.
- voetnoot4)
- De Libyërs worden ook Nah. III 9 als hulpvolkeren van Egypte genoemd. Zie noot 5 aldaar. De Troglodyten of Holbewoners (Hebr. Soekkiim) woonden waarschijnlijk aan de westkust van de Arabische golf zuidoostelijk van Egypte. Over de Ethiopiërs zie Isai. XVIII 1.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘en ik zal hun binnenkort bevrijding geven’.
- voetnoot6)
- Zij zouden gedurende korteren of langeren tijd aan Sesac schatplichtig zijn.
- voetnoot7)
- Hebr. beter: ‘van de koninkrijken der landen’, d.i. der aarde. Verg. I Par. XXIX 30.
- voetnoot8)
- Volgens den grondtekst rukte Sesac tegen Jerusalem op. Of hij de stad veroverde, dan wel zich door uitlevering der tempelschatten tot den aftocht liet bewegen, blijkt niet met zekerheid.
- voetnoot9)
- Vgl. IX 16 en voor v. 9-11 III Reg. XIV 26-28.
- voetnoot10)
- Er waren ook in Juda zeker vele getrouwe dienaren des Heeren, wier getal door de uit het rijk der tien stammen gekomenen nog vermeerderd was.
- voetnoot11)
- Na den aftocht van Sesac.
- voetnoot12)
- Vgl. III Reg. XIV 21 en 22.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘de Ammonietische’.
- voetnoot14)
- Ofschoon hij zich onder de straffende hand Gods tijdelijk verootmoedigd had.
- voetnoot15)
- Zie de Inleiding blz. 11 en 12.
- voetnoot16)
- Dit strijden bestond waarschijnlijk in een gespannen toestand, een gewapenden vrede, waarbij het vooral aan de grenzen somwijlen tot schermutselingen kwam. Vgl. XV 19.