De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
Caput XI.
|
1. Venit autem Roboam in Jerusalem, et convocavit universam domum Juda et Benjamin, centum octoginta millia electorum atque bellantium, ut dimicaret contra Israel, et converteret ad se regnum suum. III Reg. XII 21. | 1. Roboam nu kwam te JerusalemGa naar voetnoot1) en hij riep het geheele huis Juda en Benjamin samen, honderd en tachtig duizend uitgelezen en strijdbare mannen, om tegen Israël te strijden en zijn koninkrijk weder aan zich te brengen. |
2. Factusque est sermo Domini ad Semeiam hominem Dei, dicens: | 2. En het woord des Heeren geschiedde tot Semeïas, den man Gods, zeggendeGa naar voetnoot2): |
3. Loquere ad Roboam filium Salomonis regem Juda, et ad universum Israel, qui est in Juda et Benjamin: | 3. Spreek tot Roboam, den zoon van Salomon, den koning van Juda, en tot geheel Israël, dat in Juda en Benjamin is. |
4. Haec dicit Dominus: Non ascendetis, neque pugnabitis contra fratres vestros: revertatur unusquisque in domum suam, quia mea hoc gestum est voluntate. Qui cum audissent sermonem Domini, reversi sunt, nec perrexerunt contra Jeroboam. | 4. Dit zegt de Heer: Gijlieden zult niet optrekken noch strijden tegen uwe broeders; een ieder keere terug naar zijn huis; want met mijnen wil is dit geschied. Toen zij nu het woord des Heeren vernomen hadden, keerden zij terug en rukten niet op tegen Jeroboam. |
5. Habitavit autem Roboam in Jerusalem, et aedificavit civitates muratas in Juda. | 5. Roboam nu woonde te Jerusalem en versterkte steden in JudaGa naar voetnoot3). |
6. Exstruxitque Bethlehem, et Etam, et Thecue, | 6. En hij bouwde Bethlehem op en Etam en Thecue, |
7. Bethsur quoque, et Socho, et Odollam, | 7. ook Bethsur en Socho en Odollam, |
8. Necnon et Geth, et Maresa, et Ziph, | 8. alsook Geth en Maresa en Ziph, |
9. Sed et Aduram, et Lachis, et Azeca, | 9. eveneens ook Aduram en Lachis en Azeca, |
[pagina 155]
10. Saraa quoque, et Aialon, et Hebron, quae erant in Juda et Benjamin, civitates munitissimas. | 10. voorts Saraä en Aialon en Hebron, welke in Juda en Benjamin lagen, zeer sterke steden. |
11. Cumque clausisset eas muris, posuit in eis principes, ciborumque horrea, hoc est, olei, et vini. | 11. En nadat hij ze met muren omsloten had, plaatste hij daarin bevelhebbers en voorraadshuizen, te weten van olie en wijn. |
12. Sed et in singulis urbibus fecit armamentarium scutorum et hastarum, firmavitque eas summa diligentia, et imperavit super Judam, et Benjamin. | 12. Maar ook maakte hij in elke stad een tuighuis voor schilden en lansen en versterkte ze met den grootsten ijver, en hij regeerde over Juda en Benjamin. |
13. Sacerdotes autem et Levitae, qui erant in universo Israel, venerunt ad eum de cunctis sedibus suis, | 13. De priesters nu en de Levieten, die in gansch Israël woonden, kwamen tot hem uit al hunne woonplaatsen, |
14. Relinquentes suburbana, et possessiones suas, et transeuntes ad Judam, et Jerusalem: eo quod abjecisset eos Jeroboam, et posteri ejus, ne sacerdotio Domini fungerentur. | 14. en zij verlieten hunne ommelanden en bezittingenGa naar voetnoot4) en verhuisden naar Juda en Jerusalem, omdat Jeroboam hen verworpen had, hij en zijne nakomelingen, opdat zij het priesterschap des Heeren niet zouden bekleedenGa naar voetnoot5). |
15. Qui constituit sibi sacerdotes excelsorum, et daemoniorum, vitulorumque quos fecerat. | 15. En hij stelde zich priesters aan der hoogten en der duivelenGa naar voetnoot6) en der kalveren, die hij gemaakt had. |
16. Sed et de cunctis tribubus Israel, quicumque dederant cor suum ut quaererent Dominum Deum Israel, venerunt in Jerusalem ad immolandum victimas suas coram Domino Deo patrum suorum. | 16. Maar ook uit al de stammen van Israël kwamen allen, die hun hart overgegeven hadden, om den Heer, den God van Israël, te zoeken, naar Jerusalem, om hunne offeranden op te dragenGa naar voetnoot7) voor den Heer, den God hunner vaderen. |
17. Et roboraverunt regnum Juda, | 17. En zij versterkten het rijk |
[pagina 156]
et confirmaverunt Roboam filium Salomonis per tres annos: ambulaverunt enim in viis David et Salomonis, annis tantum tribus. | Juda en bevestigden Roboam, den zoon van Salomon, drie jaren lang; want zij wandelden op de wegen van David en Salomon slechts drie jarenGa naar voetnoot8). |
18. Duxit autem Roboam uxorem Mahalath, filiam Jerimoth, filii David: Abihail quoque filiam Eliab filii Isai, | 18. En Roboam nam tot vrouw Mahalath, de dochter van Jerimoth, den zoon van DavidGa naar voetnoot9), alsmede AbihaïlGa naar voetnoot10), de dochter van Eliab, den zoon van Isaï. |
19. Quae peperit ei filios Jehus, et Somoriam, et Zoom. | 19. En zij baarde hem de zonen Jehus en Somorias en Zoöm. |
20. Post hanc quoque accepit Maacha filiam Absalom, quae peperit ei Abia, et Ethai, et Ziza, et Salomith. | 20. Na deze nam hij ook Maächa, de dochterGa naar voetnoot11) van Absalom, die hem AbiaGa naar voetnoot12) en Ethaï en Ziza en Salomith baarde. |
21. Amavit autem Roboam Maacha filiam Absalom super omnes uxores suas, et concubinas: nam uxores decem et octo duxerat, concubinas autem sexaginta: et genuit viginti octo filios, et sexaginta filias. | 21. En Roboam had Maächa, de dochter van Absalom, lief boven al zijne vrouwen en bijvrouwen; hij had namelijk achttien vrouwen en zestig bijvrouwen genomenGa naar voetnoot13), en hij gewon acht en twintig zonen en zestig dochters. |
22. Constituit vero in capite, Abiam filium Maacha ducem super omnes | 22. En hij stelde Abia, den zoon van Maächa, aan het hoofd tot vorst |
[pagina 157]
fratres suos: ipsum enim regem facere cogitabat, | over al diens broeders; want hem dacht hij koning te maken, |
23. Quia sapientior fuit, et potentior super omnes filios ejus, et in cunctis finibus Juda, et Benjamin, et in universis civitatibus muratis: praebuitque eis escas plurimas, et multas petivit uxores. | 23. omdat hij wijzer en machtiger was dan al zijne zonen, en in al de grenzen van Juda en Benjamin en in al de versterkte steden, en hij bezorgde hun zeer veel leeftocht en zocht vele vrouwenGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- Zonder zich verder om de lotgevallen van het rijk Israël te bekommeren, vervolgt de schrijver uitsluitend de geschiedenis van het koninkrijk Juda, en soms veel uitvoeriger dan zulks in II en III Reg. geschiedt. Van het Tienstammenrijk gewaagt hij slechts dan, wanneer de geschiedenis van het rijk Juda hem daartoe noopt.
- voetnoot2)
- Vgl. III Reg. XII 21-25.
- voetnoot3)
- Al de hier volgende steden waren zuidelijk en westelijk van Jerusalem gelegen; blijkbaar bracht Roboam zijn rijk in staat van verdediging tegenover de Philistijnen en Egypte, vermoedelijk eerst na den inval en den aftocht van Sesac, waarvan in het vervolg sprake is.
- voetnoot4)
- Hunne woonplaatsen in de steden en de weilanden in de omgeving dier steden, welke hun volgens Num. XXV 2, 3 gegeven waren. Zij getroostten zich derhalve voor hun trouw aan God groote offers.
- voetnoot5)
- Ten einde zijne onderdanen te weerhouden om op te gaan naar den tempel van Jerusalem, had Jeroboam in zijn rijk, naar het voorbeeld van de Egyptische afgoderij, een eigen godsdienst, den dienst der kalveren, ingevoerd en voor die afgoden priesters aangesteld uit de geringsten des volks en buiten den stam Levi. Zie III Reg. XII 26-33. De aan Jehova getrouwe priesters en Levieten weken daarom met vele anderen, hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen, uit naar het rijk Juda. Ook door de nakomelingen, d.i. de opvolgers, van Jeroboam werd deze vervolging tegen de vrome Israëlieten voortgezet.
- voetnoot6)
- De hoogten zijn die, waarop Jeroboam de gouden kalveren oprichtte. Voor duivelen heeft de Hebr. tekst bokken. In Egypte werd de god Mendes onder de gedaante van een bok vereerd, en reeds in de woestijn moesten de Joden tegen den dienst dier bokken worden gewaarschuwd. Zie Lev. XVII 7, Hebr. tekst.
- voetnoot7)
- En zich in Juda te vestigen, gelijk uit het voorafgaande en het volgende blijkt.
- voetnoot8)
- Het onderwerp van den laatsten volzin van v. 17 is hetzelfde als dat van den eersten: de aan Jehova getrouwe onderdanen van Jeroboam, die naar het rijk Juda uitweken, - en niet, gelijk sommigen meenen, de bewoners van laatstgenoemd rijk in het algemeen. De zin derhalve van het geheele vers kan slechts deze zijn: drie jaren lang verhuisden de goedgezinde onderdanen van Jeroboam naar het rijk van Roboam en bevestigden zoodoende aldaar den waren godsdienst. Na verloop dier drie jaren echter was het in het rijk Israël gedaan met de goede gezindheid, welke sommige personen en familiën in hun verzet tegen de afgoderij huns konings aan den dag gelegd hadden. De Septuagint leest echter anders: ‘en Hij bevestigde Roboam... drie jaren lang, omdat hij (Roboam) wandelde’ enz. Volgens deze lezing is dus de zin, dat Roboam slechts drie jaren aan Jehova getrouw bleef, vgl. XII 1, 2. De inval van Sesac had dan ook reeds in het vijfde jaar van Roboam plaats.
- voetnoot9)
- Onder de zonen van David wordt Jerimoth alleen hier genoemd; hij zal derhalve behoord hebben tot de zonen zijner bijvrouwen, van welke I Par. III slechts in het algemeen melding wordt gemaakt. Het is echter ook mogelijk, dat Jerimoth een kleinzoon van David was.
- voetnoot10)
- In plaats van alsmede Abihaïl moet zonder twijfel met de Septuagint gelezen worden: ‘en van Abihaïl’. In den grondtekst ontbreekt dit en; in de Vulgaat wordt die leemte verkeerdelijk met quoque aangevuld. Gelijk uit den samenhang blijkt, is niet hier, maar eerst in v. 20 sprake van eene tweede huisvrouw van Roboam. Eliab was de oudste broeder van David, zie I Reg. XVII 13.
- voetnoot11)
- Daar de dochter van Absalom Thamar heette (zie II Reg. XIV 27), en haar vader geen andere kinderen naliet (zie II Reg. XVIII 18), moet Maächa eene kleindochter van Absalom geweest zijn. Vgl. Gen. XXIX noot 1. Zij was waarschijnlijk eene dochter van Thamar.
- voetnoot12)
- In III Reg. heet hij steeds Abiam. De drie overige zonen van Maächa worden alleen hier genoemd.
- voetnoot13)
- In zinnelijkheid en weelde het voorbeeld volgend van Salomon, verviel Roboam gelijk deze ook spoedig in afgoderij.
- voetnoot14)
- Volgens een andere vertaling van het Hebr. luidt deze plaats: ‘En hij handelde wijselijk en verdeelde van al zijne zonen over de landstreken van Juda en Benjamin, in al de versterkte steden, en hij gaf hun leeftocht in overvloed en wierf (voor hen) vele vrouwen’. Zoodoende gaf Roboam de vestingen des lands in vertrouwde handen, vermeerderde hij den glans van zijn huis, bevorderde hij de verbinding der koninklijke familie met de aanzienlijkste geslachten en bedwong hij den onderlingen naijver zijner zonen.