De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Tunc Salomon ait: Dominus pollicitus est ut habitaret in caligine: III Reg. VIII 12. | 1. Toen sprak SalomonGa naar voetnoot1): De Heer heeft beloofd te zullen wonen in de duisternisGa naar voetnoot2). |
2. Ego autem aedificavi domum nomini ejus, ut habitaret ibi in perpetuum. | 2. Ik nu heb een huis gebouwd voor zijnen naam, opdat Hij daar wone in eeuwigheid. |
3. Et convertit rex faciem suam, et benedixit universae multitudini Israel (nam omnis turba stabat intenta) et ait: | 3. En de koning keerde zijn aangezicht om en zegende de geheele menigte van Israël (want de geheele schaar stond in aandacht), en hij sprak: |
[pagina 136]
4. Benedictus Dominus Deus Israel, qui quod locutus est David patri meo, opere complevit, dicens: | 4. Gezegend zij de Heer, de God van Israël, die metterdaad vervuld heeft wat Hij tot mijn vader David sprak, zeggende: |
5. A die, qua eduxi populum meum de terra AEgypti, non elegi civitatem de cunctis tribubus Israel, ut aedificaretur in ea domus nomini meo: neque elegi quemquam alium virum, ut esset dux in populo meo Israel, | 5. Sedert den dag, dat Ik mijn volk heb uitgeleid uit het land Egypte, heb Ik geene stad uitgekozen uit al de stammen van Israël, opdat daar een huis gebouwd werd voor mijnen naam; nochGa naar voetnoot3) heb Ik een anderen man uitgekozen, om vorst te zijn over mijn volk Israël; |
6. Sed elegi Jerusalem, ut sit nomen meum in ea: et elegi David, ut constituerem eum super populum meum Israel. | 6. maar Ik heb Jerusalem uitgekozen, opdat mijn naam zou zijn aldaarGa naar voetnoot4), en Ik heb David uitgekozen, om hem te stellen over mijn volk Israël. |
7. Cumque fuisset voluntatis David patris mei, ut aedificaret domum nomini Domini Dei Israel, | 7. Toen nu mijn vader David willens was een huis te bouwen voor den naam van den Heer, den God van Israël, |
8. Dixit Dominus ad eum: Quia haec fuit voluntas tua, ut aedificares domum nomini meo, bene quidem fecisti hujuscemodi habere voluntatem: | 8. zeide de Heer tot hem: Dewijl dit uw wil was een huis te bouwen voor mijnen naam, zoo hebt gij wel is waar goed gedaan met zoodanigen wil te koesteren; |
9. Sed non tu aedificabis domum, verum filius tuus, qui egredietur de lumbis tuis, ipse aedificabit domum nomini meo. | 9. maar niet gij zult het huis bouwen, doch uw zoon, die zal voortkomen uit uwe lendenen; hij zal het huis bouwen voor mijnen naam. |
10. Complevit ergo Dominus sermonem suum, quem locutus fuerat: et ego surrexi pro David patre meo, et sedi super thronum Israel, sicut locutus est Dominus: et aedificavi domum nomini Domini Dei Israel. | 10. Dus heeft de Heer zijn woord vervuld, dat Hij gesproken had, en ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David en heb mij gezet op den troon van Israël, gelijk de Heer gesproken heeft, en ik heb het huis gebouwd voor den naam van den Heer, den God van Israël. |
11. Et posui in ea arcam, in qua est pactum Domini, quod pepigit cum filiis Israel. | 11. En ik heb daarin de Ark geplaatst, waarin het verbond des Heeren berust, dat Hij heeft gesloten met de kinderen van Israël. |
12. Stetit ergo coram altari Domini ex adverso universae multitudinis Israel, et extendit manus suas. | 12. Hij stond dan voor het altaar des Heeren tegenover de gansche menigte van Israël, en hij breidde zijne handen uit. |
13. Siquidem fecerat Salomon basim | 13. SalomonGa naar voetnoot5) had namelijk een |
[pagina 137]
aeneam, et posuerat eam in medio basilicae, habentem quinque cubitos longitudinis, et quinque cubitos latitudinis, et tres cubitos altitudinis: stetitque super eam: et deinceps flexis genibus contra universam multitudinem Israel, et palmis in coelum levatis, | koperen gestoelte gemaakt en het geplaatst in het midden van het voorhof; het had vijf el lengte en vijf el breedte en drie el hoogte; en daarop stond hij en boog vervolgens zijne knieën ten aanzien van de gansche menigte van Israël, en hief zijne handen ten hemel |
14. Ait: Domine Deus Israel, non est similis tui Deus in coelo et in terra: qui custodis pactum et misericordiam cum servis tuis, qui ambulant coram te in toto corde suo: II Mach. II 8. | 14. en sprakGa naar voetnoot6): Heer, God van Israël! geen god in den hemel en op de aarde is U gelijk, die het verbond en de barmhartigheid houdt aan uwe dienstknechten, welke voor uw aangezicht wandelen met geheel hun hart, |
15. Qui praestitisti servo tuo David patri meo quaecumque locutus fueras ei: et quae ore promiseras, opere complesti, sicut et praesens tempus probat. | 15. die aan uwen dienstknecht, mijnen vader David, alles verleend hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, en, wat Gij met den mond beloofd hadt, metterdaad vervuld hebt, gelijk ook de tegenwoordige tijd het bewijst. |
16. Nunc ergo Domine Deus Israel, imple servo tuo patri meo David quaecumque locutus es, dicens: Non deficiet ex te vir coram me, qui sedeat super thronum Israel: ita tamen si custodierint filii tui vias suas, et ambulaverint in lege mea, sicut et tu ambulasti coram me. | 16. Nu dan, Heer, God van Israël, vervul aan uwen dienstknecht, mijnen vader David, al hetgeen Gij gesproken hebt, zeggende: Nooit zal een man uit uGa naar voetnoot7) voor mijn aangezicht ontbreken, die zitte op den troon van Israël, indien slechts uwe zonen hunne wegen in acht nemen en wandelen in mijne wet, gelijk ook gij gewandeld hebt voor mijn aangezicht. |
17. Et nunc Domine Deus Israel, firmetur sermo tuus, quem locutus es servo tuo David. | 17. En nu dan, Heer, God van Israël! bekrachtigd worde uw woord, hetwelk Gij gesproken hebt tot David, uwen dienstknecht! |
18. Ergone credibile est ut habitet Deus cum hominibus super terram? Si coelum et coeli coelorum non te capiunt, quanto magis domus ista, quam aedificavi? | 18. Is het dan te gelooven, dat God bij de menschen woont op de aarde? Indien de hemel en de hemelen der hemelen U niet omvatten, hoeveel minder het huis, dat ik gebouwd heb? |
19. Sed ad hoc tantum facta est, ut respicias orationem servi tui, et obsecrationem ejus Domine Deus meus: et audias preces, quas fundit famulus tuus coram te: | 19. Maar slechts daartoe is het gemaakt, opdat Gij zoudt nederzien op het gebed van uwen dienstknecht en op zijne smeeking, Heer, mijn God, en de gebeden verhooren zoudt, welke uw dienstknecht uitstort voor uw aangezicht; |
[pagina 138]
20. Ut aperias oculos tuos super domum istam diebus ac noctibus, super locum, in quo pollicitus es ut invocaretur nomen tuum, | 20. opdat Gij uwe oogen zoudt openen over dit huis bij dag en bij nacht, over de plaats, aangaande welke Gij beloofd hebt, dat daar zou worden aangeroepen uw naam, |
21. Et exaudires orationem, quam servus tuus orat in eo: et exaudias preces famuli tui, et populi tui Israel. Quicumque oraverit in loco isto, exaudi de habitaculo tuo, id est, de coelis, et propitiare. | 21. en Gij verhooren zoudt het gebed, dat uw dienstknecht aldaar spreekt, en Gij verhooren zoudt de smeekingen van uwen dienstknecht en van uw volk Israël. Al wie zal bidden in deze plaats, verhoor hem van uwe woning, dat is van den hemel, en wees genadig. |
22. Si peccaverit quispiam in proximum suum, et jurare contra eum paratus venerit, seque maledicto constrinxerit coram altari in domo ista: | 22. Wanneer iemand gezondigd heeft tegen zijnen naaste, en hij komt, bereid om tegen hem te zweren, en hij zich verbindt door eene vervloeking voor het altaar in dit huisGa naar voetnoot8): |
23. Tu audies de coelo, et facies judicium servorum tuorum, ita ut reddas iniquo viam suam in caput proprium, et ulciscaris justum, retribuens ei secundum justitiam suam. | 23. hoor Gij het dan van den hemel en doe recht tusschen uwe dienstknechten alzoo, dat Gij den ongerechte zijnen wegGa naar voetnoot9) doet nederkomen op zijn eigen hoofd en den gerechte wreekt, hem vergeldend naar zijne gerechtigheid. |
24. Si superatus fuerit populus tuus Israel ab inimicis (peccabunt enim tibi) et conversi egerint poenitentiam, et obsecraverint nomen tuum, et fuerint deprecati in loco isto: | 24. Wanneer uw volk Israël overwonnen wordt door de vijanden (want zij zullen tegen U zondigen), en zij zich bekeeren en boete doen en biddend uwen naam aanroepen en smeeken in deze plaats: |
25. Tu exaudies de coelo, et propitiare peccato populi tui Israel, et reduc eos in terram, quam dedisti eis, et patribus eorum. | 25. verhoor Gij hen dan van den hemel en vergeef de zonde van uw volk Israël en leid hen terug in het land, dat Gij aan hen en aan hunne vaderen gegeven hebt. |
26. Si clauso coelo pluvia non fluxerit propter peccata populi, et deprecati te fuerint in loco isto, et confessi nomini tuo, et conversi a peccatis suis, cum eos afflixeris: | 26. Wanneer de hemel gesloten is en er geen regen valt wegens de zonden des volks, en zij U smeeken in deze plaats en uwen naam belijden en zich bekeeren van hunne zonden, dewijl Gij hen kastijdt: |
27. Exaudi de coelo Domine, et dimitte peccata servis tuis et populi tui Israel, et doce eos viam bonam, per quam ingrediantur: et da plu- | 27. verhoor hen dan van den hemel, o Heer, en vergeef de zonden van uwe dienstknechten en van uw volk Israël en leer hen den goeden weg, dien zij moeten bewandelen, |
[pagina 139]
viam terrae, quam dedisti populo tuo ad possidendum. | en geef regen aan het land, dat Gij uw volk ten bezit geschonken hebt. |
28. Fames si orta fuerit in terra et pestilentia, aerugo, et aurugo, et locusta, et bruchus, et hostes, vastatis regionibus, portas obsederint civitatis, omnisque plaga et infirmitas presserit: Infra XX 9. | 28. Wanneer er honger uitbreekt in het land en pest, brand en roest in het korenGa naar voetnoot10) en sprinkhaan en kever, en wanneer de vijanden het land verwoesten en de poorten der stad belegeren, en allerlei plaag en ziekte woedt; |
29. Si quis de populo tuo Israel fuerit deprecatus, cognoscens plagam et infirmitatem suam et expanderit manus suas in domo hac: | 29. als er dan iemand uit uw volk Israël smeekt en zijne plaag en kwaal gevoelend zijne handen uitstrekt in dit huis: |
30. Tu exaudies de coelo, de sublimi scilicet habitaculo tuo, et propitiare, et redde unicuique secundum vias suas, quas nosti eum habere in corde suo: (tu enim solus nosti corda filiorum hominum.) | 30. verhoor Gij hem dan van den hemel, te weten van uwe verheven woning, en wees genadig en vergeld aan ieder naar zijne wegen, die Gij weet dat hij in zijn hart heeft (want Gij alleen kent de harten van de kinderen der menschen); |
31. Ut timeant te, et ambulent in viis tuis cunctis diebus, quibus vivunt super faciem terrae, quam dedisti patribus nostris. | 31. opdat zij U vreezen en wandelen op uwe wegen alle dagen, welke zij leven op den bodem des lands, dat Gij aan onze vaderen gegeven hebt. |
32. Externum quoque, qui non est de populo tuo Israel, si venerit de terra longinqua, propter nomen tuum magnum, et propter manum tuam robustam, et brachium tuum extentum, et adoraverit in loco isto, | 32. Ook den vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort, als hij uit een ver land komt vanwege uwen grooten naam en vanwege uwe sterke hand en uwen uitgestrekten arm, en als hij bidt in deze plaats: |
33. Tu exaudies de coelo firmissimo habitaculo tuo, et facies cuncta, pro quibus invocaverit te ille peregrinus: ut sciant omnes populi terrae nomen tuum, et timeant te sicut populus tuus Israel: et cognoscant, quia nomen tuum invocatum est super domum hanc, quam aedificavi. | 33. verhoor Gij hem dan van den hemel, uwe zeer hechte woning, en doe alles waarom die vreemdeling U smeekt: opdat alle volken der aarde uwen naam erkennen en U gelijk uw volk Israël vreezen, en opdat zij weten, dat uw naam is aangeroepen over dit huis, dat ik gebouwd heb. |
34. Si egressus fuerit populus tuus ad bellum contra adversarios suos per viam in qua miseris eos, adorabunt te contra viam, in qua civitas haec est, quam elegisti, et domus, quam aedificavi nomini tuo: | 34. Wanneer uw volk uittrekt ten krijg tegen zijne vijanden, langs den weg, waarop Gij hen zendt, en zij U aanbidden, gewend naar de richting, waar deze stad ligt, die gij hebt uitverkoren, en het huis, dat ik gebouwd heb voor uwen naam: |
[pagina 140]
35. Tu exaudies de coelo preces eorum, et obsecrationem, et ulciscaris. | 35. verhoor Gij dan van den hemel hunne gebeden en hunne smeeking en verschaf hun wrake. |
36. Si autem peccaverint tibi (neque enim est homo, qui non peccet) et iratus fueris eis, et tradideris hostibus, et captivos duxerint eos in terram longinquam, vel certe quae juxta est, III Reg. VIII 46; Eccles. VII 21; I Joann. I 8. | 36. Wanneer zij echter tegen U zondigen (want er is geen mensch, die niet zondigt), en Gij U op hen vertoornt en hen overlevert aan de vijanden, en dezen hen gevangen wegvoeren in een land, dat ver of ook nabij is, |
37. Et conversi in corde suo in terra, ad quam captivi ducti fuerant, egerint poenitentiam, et deprecati te fuerint in terra captivitatis suae, dicentes: Peccavimus, inique fecimus, injuste egimus: | 37. en zij zich van harte bekeeren in het land, waarheen zij als gevangenen waren weggevoerd, en boete doen en U aanroepen in het land hunner gevangenschap, zeggende: wij hebben gezondigd, wij hebben kwaad gedaan, wij hebben ongerecht gehandeld, |
38. Et reversi fuerint ad te in toto corde suo, et in tota anima sua, in terra captivitatis suae, ad quam ducti sunt, adorabunt te contra viam terrae suae, quam dedisti patribus eorum, et urbis, quam elegisti, et domus, quam aedificavi nomini tuo: | 38. en zij met geheel hun hart en met geheel hunne ziel tot U terugkeeren in het land hunner gevangenschap, werwaarts zij zijn weggeleid, en zij U aanbidden, gekeerd naar de richting van hun land, dat Gij aan hunne vaderen gegeven hebt, en van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik gebouwd heb voor uwen naam: |
39. Tu exaudies de coelo, hoc est, de firmo habitaculo tuo preces eorum, et facias judicium, et dimittas populo tuo, quamvis peccatori: | 39. verhoor Gij van den hemel, te weten van uwe hechte woning, hunne gebeden, en doe recht en vergeef uw volk, ofschoon het zondig is. |
40. Tu es enim Deus meus: aperiantur, quaeso, oculi tui, et aures tuae intentae sint ad orationem, quae fit in loco isto. | 40. WantGa naar voetnoot11) Gij zijt mijn God: mogen, ik smeek U, uwe oogen open zijn en uwe ooren opmerkzaam op het gebed, dat verricht wordt in deze plaats. |
41. Nunc igitur consurge Domine Deus in requiem tuam, tu et arca | 41. Nu dan, Heere God, maak U op naar uwe rustplaats, Gij en de |
[pagina 141]
fortitudinis tuae: Sacerdotes tui Domine Deus induantur salutem, et sancti tui laetentur in bonis. Ps. CXXXI 8. | Ark uwer krachtGa naar voetnoot12)! Laat, Heere God, uwe priesters bekleed zijn met heilGa naar voetnoot13) en uwe heiligen zich verblijden in het goede. |
42. Domine Deus ne averteris faciem christi tui: memento misericordiarum David servi tui. | 42. Heere God, wijs niet af het aangezicht van uwen gezalfdeGa naar voetnoot14)! wees indachtig de barmhartigheden van uwen dienaar DavidGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Het hier volgend dankgebed van Salomon (v. 1-11) stemt bijna letterlijk overeen met III Reg. VIII 12-21.
- voetnoot2)
- d.i. In de wolk. Wat de Heer voorheen beloofde - zie Lev. XVI 2 - ging thans in vervulling.
- voetnoot3)
- Dit gedeelte tot de tweede helft van v. 6 ontbreekt III Reg. VIII.
- voetnoot4)
- Zou worden aangeroepen.
- voetnoot5)
- Van de bijzonderheid, in dit vers vermeld, wordt III Reg. VIII niet gewaagd. Volgens de lezing der Septuagint was het gestoelte niet drie, maar vijf ellen hoog, wat wel zoo waarschijnlijk is.
- voetnoot6)
- Behoudens geringe afwijkingen en het geheel andere slot stemt het inwijdingsgebed (v. 14-40) overeen met III Reg. VIII 23-50.
- voetnoot7)
- Een nakomeling.
- voetnoot8)
- Wie beschuldigd van een niet te bewijzen onrecht, den naaste aangedaan, door dezen op een zuiveringseed werd gedaagd, moest dien afleggen of zijn onrecht erkennen.
- voetnoot9)
- Zijn slecht gedrag.
- voetnoot10)
- Over brand zie Joël noot 3; roest is eene andere graanziekte; het Hebr. woord beteekent: ‘het geel (bruin) worden’.
- voetnoot11)
- Het slot van het gebed is hier geheel anders dan III Reg. VIII 51-53, waar slechts de in den aanhef van het gebed uitgesproken gedachten herhaald worden. De hier medegedeelde heerlijke slotbede past volmaakt op de omstandigheden en strookt geheel met het karakter van Salomon. De schrijver van Par. is op deze plaats blijkbaar vollediger dan zijn voorganger. De overeenstemming van v. 41 met Ps. CXXXI 8-10 kan op tweevoudige wijze worden verklaard. Volgens sommigen heeft Salomon zelf dien Psalm gedicht, toen hij de Ark in den tempel deed plaatsen; anderen vermoeden, dat de dichter ten tijde der ballingschap leefde en v. 41 aan het hem bekende gebed van Salomon ontleende. Voor dit gevoelen pleit o.a. de omstandigheid, dat de Psalm ook aanhalingen uit gebeden en geloften van David bevat.
- voetnoot12)
- Vgl. Num. X 36. Ofschoon de Ark reeds in den tempel geplaatst was, schijnt deze bede geenszins overbodig. Salomon smeekt God, duurzaam bezit te nemen van zijne rustplaats op de Ark en van daaruit zijne gunsten aan de vromen te verleenen.
- voetnoot13)
- Verleen aan de priesters zulk een overvloed uwer genade, dat door hen ook uw volk geheiligd worde.
- voetnoot14)
- d.i. Van Salomon, die op Gods bevel tot koning gezalfd was.
- voetnoot15)
- De barmhartigheden van David zijn de hem gegeven Messias-beloften. Zie Ps. LXXXVIII 29-30; Isai. LV noot 3.