De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |||||||||||||||
Caput III.
|
1. Et coepit Salomon aedificare domum Domini in Jerusalem in monte Moria, qui demonstratus fuerat David patri ejus, in loco, quem paraverat David in area Ornan Jebusaei. III Reg. VI 1; II Reg. XXIV 23; I Par. XXI 26. | 1. En Salomon begon het huis des Heeren te bouwenGa naar voetnoot1) in Jerusalem op den berg MoriaGa naar voetnoot2), die aan zijn vader David was aangewezen, op de plaats, welke David in gereedheid had gebracht, op den dorschvloer van Ornan, den JebuseërGa naar voetnoot3). |
2. Coepit autem aedificare mense secundo, anno quarto regni sui. | 2. Hij begon nu te bouwen in de tweede maand, in het vierde jaar zijner regeeringGa naar voetnoot4). |
3. Et haec sunt fundamenta, quae jecit Salomon, ut aedificaret domum Dei, longitudinis cubitos in mensura prima sexaginta, latitudinis cubitos viginti. | 3. En dit zijn de grondslagen, die Salomon legde, om het huis Gods te bouwen: in de lengte zestig el naar de oude maatGa naar voetnoot5), in de breedte twintig el. |
4. Porticum vero ante frontem, quae tendebatur in longum juxta mensuram latitudinis domus, cubitorum viginti: porro altitudo centum viginti cubitorum erat: et deauravit eam intrinsecus auro mundissimo. | 4. En het voorportaal aan de voorzijde, welke zich in de lengte uitstrekte naar de maat der breedte van het huis, was twintig el en hare hoogte was honderd en twintig elGa naar voetnoot6), en hij bekleedde het van binnen met het zuiverste goud. |
[pagina 128]
5. Domum quoque majorem texit tabulis ligneis abiegnis, et laminas auri obrizi affixit per totum: sculpsitque in ea palmas, et quasi catenulas se invicem complectentes. | 5. En het groote huisGa naar voetnoot7) beschoot hij met planken van dennenhout en hechtte er overal platen op van zuiver goud, en hij graveerde daarin palmen en een soort van kettinkjes, die onderling in elkander grepenGa naar voetnoot8). |
6. Stravit quoque pavimentum templi pretiosissimo marmore, decore multo. | 6. Ook plaveide hij den vloer des tempels met het kostbaarste marmer in groote prachtGa naar voetnoot9). |
7. Porro aurum erat probatissimum, de cujus laminis texit domum, et trabes ejus, et postes, et parietes, et ostia: et caelavit cherubim in parietibus. | 7. Het goud nu was allerzuiverstGa naar voetnoot10) en met platen daarvan overtrok hij het huis en zijn balken en stijlen en wanden en deuren. En hij sneed cherubijnen op de wanden. |
8. Fecit quoque domum Sancti sanctorum: longitudinem juxta latitudinem domus cubitorum viginti: et latitudinem similiter viginti cubitorum: et laminis aureis texit eam, quasi talentis sexcentis. | 8. Ook bouwde hij het huis van het Heilige der heiligen; de lengte was overeenkomstig de breedte van het huis twintig el, en de breedteGa naar voetnoot11) eveneens twintig el, en hij overtrok het met gouden platen van nagenoeg zeshonderd talenten. |
9. Sed et clavos fecit aureos, ita ut singuli clavi siclos quinquagenos appenderent: coenacula quoque texit auro. | 9. En ook de spijkers maakte hij van goud, zoodat elke spijker vijftig sikkels woog; ook de opperzalenGa naar voetnoot12) overtrok hij met goud. |
10. Fecit etiam in domo Sancti sanctorum cherubim duos, opere statuario: et texit eos auro. | 10. Hij maakte ook in het huis van het Heilige der heiligen twee cherubijnen in beeldhouwwerk, en hij overtrok ze met goud. |
11. Alae cherubim viginti cubitis extendebantur, ita ut una ala haberet cubitos quinque et tangeret parietem domus: et altera quinque cubitos habens, alam tangeret alterius cherub. | 11. De vleugels der cherubijnen breidden zich twintig el uit, in dier voege, dat de eene vleugel vijf el lang was en den wand van het huis raakte, en de andere vijf el lang was en den vleugel raakte van den anderen cherubijn. |
[pagina 129]
12. Similiter cherub alterius ala, quinque habebat cubitos, et tangebat parietem: et ala ejus altera quinque cubitorum, alam cherub alterius contingebat. | 12. Op gelijke wijze was de vleugel van den anderen cherubijn vijf el lang en raakte den wand, en zijn andere vleugel, vijf el lang, raakte aan den vleugel van den anderen cherubijn. |
13. Igitur alae utriusque cherubim expansae erant, et extendebantur per cubitos viginti: ipsi autem stabant erectis pedibus, et facies eorum erant versae ad exteriorem domum. | 13. Aldus waren de vleugels der beide cherubijnen uitgestrekt en breidden zich uit over twintig el; en zij stonden recht op hunne voeten en hunne aangezichten waren gekeerd naar de buitenzijde van het huisGa naar voetnoot13). |
14. Fecit quoque velum ex hyacintho, purpura, cocco, et bysso, et intexuit ei cherubim. Matth. XXVII 51. | 14. Ook maakte hij een voorhangsel uit donkerblauw, purper, karmozijn en byssus, en hij weefde er cherubijnen inGa naar voetnoot14). |
15. Ante fores etiam templi duas columnas, quae triginta et quinque cubitos habebant altitudinis: porro capita earum, quinque cubitorum. IV Reg. XXV 17; Jer. LII 20. | 15. Vóór den ingang des tempels (maakte hij) ook twee kolommenGa naar voetnoot15), die vijf en dertigGa naar voetnoot16) el hoogte hadden, en hare kapiteelen waren vijf el. |
16. Necnon et quasi catenulas in oraculo, et superposuit eas capitibus columnarum: malogranata etiam centum, quae catenulis interposuit. | 16. Evenzoo (maakte hij) een soort van kettinkjes in het orakelGa naar voetnoot17), en hij zette zulke boven aan de kapiteelen der kolommen; ook (maakte hij) honderd granaatappels, welke hij tusschen de kettinkjes zette. |
17. Ipsas quoque columnas posuit in vestibulo templi, unam a dextris, et alteram a sinistris: eam, quae a dextris erat, vocavit Jachin: et quae ad laevam, Booz. | 17. En de kolommen zelf plaatste hij in het voorportaal des tempels, de eene aan de rechter- en de andere aan de linkerzijde; die, welke aan de rechterzijde stond, noemde hij Jachin, en die aan de linkerzijde, Boöz. |
- voetnoot1)
- Wat de hoofdstukken III en IV berichten over den tempel, stemt in hoofdzaak overeen met III Reg. VI; VII 14-51.
- voetnoot2)
- De berg, dien God aan Abraham aanwees als de plaats, waar hij Isaäc zou offeren. Zie Gen. XXII noot 1.
- voetnoot3)
- Zie I Par. XXII 5; XXIX 2; II Reg. XXIV 16, volg.
- voetnoot4)
- Volgens III Reg. VI 1 in het vierhonderd-en-tachtigste jaar na de bevrijding uit Egypte.
- voetnoot5)
- De oude of heilige el bedroeg zeven handbreedten, de later gebruikelijke zes. Zie Ezech. XL 5 en XLIII 13.
- voetnoot6)
- Dat de hoogte van het voorportaal, III Reg. VI niet vermeld, honderd en twintig el, dus het viervoudige van de hoogte van den tempel zelf zou hebben bedragen, wordt betwijfeld. Sommige ouderen meenen daarom, dat hier een fout is ingeslopen. Maar dit behoeft niet te worden aangenomen. Bij de in den jongsten tijd ingestelde onderzoekingen vond men, dat de fundamenten van het tempelgebouw op sommige plaatsen dezelfde hoogte hebben als voorheen de zich boven den grond verheffende muren. Indien dit ook het geval was bij het voorportaal, en de ondergrondsche muren hier zijn medegerekend, dan verhief zich het voorportaal tot zestig el boven den grond, in passende verhouding tot de hoogte van den eigenlijken tempel.
- voetnoot7)
- Het Heilige, dat de grootste oppervlakte van het tempelgebouw besloeg.
- voetnoot8)
- Een soort van lofwerk, dat de palmen onderling verbond.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘En hij belegde het huis met kostbare steenen tot versiering’. Of de Vulgaat de bedoeling van den schrijver juist uitdrukt, schijnt twijfelachtig, daar ook nog in v. 7 van de versiering der wanden sprake is.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘was goud van Parvaïm’, Parvaïm is de naam eener nog onbekende goudrijke landstreek.
- voetnoot11)
- Volgens onze wijze van zeggen de diepte. Ook de hoogte bedroeg twintig el. Zie III Reg. VI 20.
- voetnoot12)
- Welke zich boven het Heilige der heiligen bevonden. Van de hier vermelde bijzonderheid wordt III Reg. VI niet gewaagd.
- voetnoot13)
- d.i. Naar het Heilige. De cherubijnen, van welke Exod. XXV 20 sprake is, stonden met de aangezichten naar elkander gekeerd. Volgens III Reg. VI 26 waren zij tien el hoog.
- voetnoot14)
- Van het voorhangsel wordt III Reg. VI geen melding gemaakt. Zie Exod. XXVI 31.
- voetnoot15)
- Zij worden III Reg. VII 15-22 nauwkeuriger omschreven.
- voetnoot16)
- Volgens III Reg. VII 15; IV Reg. XXV 17 en Jer. LII 21 waren zij slechs achttien el hoog. Wellicht wordt ook hier de diepte der fundamenten medegerekend, vgl. noot 6, of is hier een fout ingeslopen.
- voetnoot17)
- Hebr. baddebir, d.i. in het Debir of het Heilige der heiligen. Van de kettinkjes of het lofwerk in het Debir (zie III Reg. VI 21 Hebr. tekst) had de schrijver nog niet gesproken. Het is derhalve mogelijk, dat hij ze hier bij de beschrijving der twee kolommen gedenkt en dan voortgaat met te zeggen, dat lofwerk van gelijken vorm aan de kapiteelen der kolommen werd aangebracht. Intusschen wekt de versiering van het Debir hier ter plaatse toch bevreemding, waarom sommigen voor baddebir willen lezen berabid, d.i. in een snoer of cirkel. De zin zou dan zijn: hij maakte ook lofwerk, dat als een snoer liep rondom de benedenzijde der kapiteelen.