De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |||||||||||||||
Caput II.
|
1. Decrevit autem Salomon aedificare domum nomini Domini, et palatium sibi. | 1. Salomon nu besloot een huis te bouwen voor den naam des HeerenGa naar voetnoot1) en een paleis voor zich zelvenGa naar voetnoot2). |
2. Et numeravit septuaginta millia virorum portantium humeris, et octoginta millia qui caederent lapides in montibus, praepositosque eorum tria millia sexcentos. | 2. En hij telde zeventig duizend mannen af tot het dragen op de schouders en tachtig duizend om steenen te kappen in het gebergte, en hunne opzichters, drie duizend zeshonderdGa naar voetnoot3). |
3. Misit quoque ad Hiram regem Tyri, dicens: Sicut egisti cum David patre meo, et misisti ei ligna cedrina ut aedificaret sibi domum, in qua et habitavit: III Reg. V 2. | 3. Ook zond hij tot Hiram, den koning van Tyrus, zeggendeGa naar voetnoot4): Gelijk gij gedaan hebt met mijnen vader David en hem cederhout gezonden hebt, om zich een huis te bouwen, waarin hij ook gewoond heeft, |
4. Sic fac mecum ut aedificem domum nomini Domini Dei mei, ut consecrem eam ad adolendum incensum coram illo, et fumiganda aromata, et ad propositionem panum sempiternam, et ad holocautomata mane, et vespere, sabbatis quoque, et neomeniis, et solemnitatibus Domini Dei nostri in sempiternum, quae mandata sunt Israeli. | 4. zoo doe met mij, opdat ik een huis bouwe voor den naam van den Heer, mijnen God, opdat ik het wijde tot het ontsteken van reukwerk voor zijn aangezicht en tot het doen rooken der specerijen en tot het gedurig aanrechten der toonbrooden en voor de brandoffers des morgens en des avonds, ook op de sabbatdagen en de nieuwemaandagen en de feesten van den Heer, onzen God, voor altoosGa naar voetnoot5), welke aan Israël zijn voorgeschreven. |
5. Domus enim, quam aedificare cupio, magna est: magnus est enim Deus noster super omnes deos. | 5. Want het huis, dat ik verlang te bouwen, is groot, omdat onze God groot is boven alle goden. |
6. Quis ergo poterit praevalere, ut aedificet ei dignam domum? si coe- | 6. Wie dan zal bij machte zijn om Hem een waardig huis te bouwen? |
[pagina 125]
lum, et coeli coelorum capere eum nequeunt: quantus ego sum, ut possim aedificare ei domum? sed ad hoc tantum, ut adoleatur incensum coram illo. | Indien de hemel en de hemelen der hemelen Hem niet kunnen bevatten, wat ben ik, dat ik Hem een huis zou kunnen bouwen? Maar alleen daartoe zij het, om reukwerk te ontsteken voor zijn aangezichtGa naar voetnoot6). |
7. Mitte ergo mihi virum eruditum, qui noverit operari in auro, et argento, aere, et ferro, purpura, coccino, et hyacintho, et qui sciat sculpere caelaturas cum his artificibus, quos mecum habeo in Judaea, et Jerusalem, quos praeparavit David pater meus. | 7. Zend mij derhalve een ervaren man, die verstaat te werken in goud en zilver, in koper en ijzer, in purper, karmozijn en donkerblauwGa naar voetnoot7), en die snijwerk weet te snijden met die kunstenaars, welke ik bij mij heb in Judea en te Jerusalem, welke mijn vader David heeft opgeleid. |
8. Sed et ligna cedrina mitte mihi, et arceuthina, et pinea de Libano: scio enim quod servi tui noverint caedere ligna de Libano, et erunt servi mei cum servis tuis, | 8. Maar zend mij ook ceder-, dennen- en pijnhoutGa naar voetnoot8) van den Libanon; want ik weet, dat uwe dienstknechten kundig zijn in het vellen van hout van den Libanon; en mijne dienstknechten zullen met uwe dienstknechten zijn, |
9. Ut parentur mihi ligna plurima. Domus enim, quam cupio aedificare, magna est nimis, et inclyta. | 9. opdat mij hout in groote hoeveelheid worde bereid. Want het huis, dat ik wensch te bouwen, is buitenmate groot en heerlijk. |
10. Praeterea operariis, qui caesuri sunt ligna, servis tuis dabo in cibaria tritici coros viginti millia, et hordei coros totidem, et vini viginti millia metretas, olei quoque sata viginti millia. | 10. BuitendienGa naar voetnoot9) zal ik aan de werklieden, die het hout zullen vellen, aan uwe dienstknechten, tot onderhoud twintig duizend corus-maten tarwe en evenveel corus-maten gerst geven en twintig duizend metreten wijn en twintig duizend maten olieGa naar voetnoot10). |
11. Dixit autem Hiram rex Tyri per litteras, quas miserat Salomoni: Quia dilexit Dominus populum suum, idcirco te regnare fecit super eum. | 11. En Hiram, de koning van Tyrus, zeide in een brief, dien hij aan Salomon zond: Omdat de Heer zijn volk liefheeft, daarom heeft Hij u tot koning over hetzelve gesteld. |
12. Et addidit, dicens: Benedictus Dominus Deus Israel, qui fecit coelum et terram, qui dedit David regi filium sapientem et eruditum et | 12. En hij voegde er bij, zeggende: Gezegend zij de Heer, de God van Israël, die den hemel en de aarde gemaakt heeftGa naar voetnoot11), die aan koning |
[pagina 126]
sensatum atque prudentem, ut aedificaret domum Domino, et palatium sibi. | David een zoon gegeven heeft, wijs en ervaren en verstandig en schrander, opdat hij een huis bouwe voor den Heer en een paleis voor zich. |
13. Misi ergo tibi virum prudentem et scientissimum Hiram, patrem meum, | 13. Ik zend u dan een man, schrander en zeer bedreven, Hiram, mijnen vaderGa naar voetnoot12), |
14. Filium mulieris de filiabus Dan, cujus pater fuit Tyrius, qui novit operari in auro, et argento, aere, et ferro, et marmore, et lignis, in purpura quoque, et hyacintho, et bysso, et coccino: et qui scit caelare omnem sculpturam, et adinvenire prudenter quodcumque in opere necessarium est cum artificibus tuis, et cum artificibus domini mei David patris tui. | 14. den zoon eener vrouw uit de dochters van DanGa naar voetnoot13), wiens vader een Tyriër was, kundig om te werken in goud en zilver, in koper en ijzer en in marmer en hout, ook in purper en donkerblauw en in byssus en scharlaken, en die verstaat allerlei snijwerk te snijden en met overleg uit te vinden al wat in het werk noodzakelijk is, te zamen met uwe werklieden en met de werklieden van mijnen heer David, uwen vader. |
15. Triticum ergo, et hordeum, et oleum, et vinum, quae pollicitus es domine mi, mitte servis tuis. | 15. Welaan, de tarwe en de gerst en de olie en den wijn, die gij beloofd hebt, mijn heer, zend die aan uwe dienstknechten. |
16. Nos autem caedemus ligna de Libano, quot necessaria habueris, et applicabimus ea ratibus per mare in Joppe: tuum autem erit transferre ea in Jerusalem. | 16. En wij zullen boomen vellen van den Libanon, zooveel gij noodig hebt, en wij zullen ze in vlotten over zee toevoeren naar Joppe; en gij, gij moet ze naar Jerusalem overbrengen. |
17. Numeravit igitur Salomon omnes viros proselytos, qui erant in terra Israel, post dinumerationem, quam dinumeravit David pater ejus, et inventi sunt centum quinquaginta millia, et tria millia sexcenti. | 17. Salomon telde dan al de mannen, de vreemdelingenGa naar voetnoot14), die in het land Israël waren, volgens de telling, met welke zijn vader David hen had geteldGa naar voetnoot15), en zij werden bevonden honderd vijftig duizend en drie duizend zeshonderd. |
18. Fecitque ex eis septuaginta millia, qui humeris onera portarent, et octoginta millia, qui lapides in montibus caederent: tria autem millia et sexcentos praepositos operum populi. | 18. En hij bestemde van hen zeventig duizend, om op de schouders lasten te dragen, en tachtig duizend, om steenen te kappen in het gebergteGa naar voetnoot16), en drie duizend zeshonderd tot opzichters over de werken van het volkGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Zie Deut. XXVIII 58; III Reg. V 3.
- voetnoot2)
- De bouw van het paleis wordt in dit boek wel meermalen genoemd, v. 12; VII 11; VIII 1, doch niet verhaald; wel daarentegen III Reg. VII 1-12.
- voetnoot3)
- Zie v. 16-17 en noot 17.
- voetnoot4)
- Ook III Reg. V 2-11 wordt over de onderhandelingen en het verdrag van Salomon met Hiram bericht gegeven. Beide verhalen wijken slechts van elkander af in bijzaken. Zoo geeft de schrijver van Par. niet de beweegreden, waarop Salomon volgens III Reg. V 3-5 zijn verzoek aan Hiram grondde.
- voetnoot5)
- Voor altoos behoort volgens het Hebr. in den volgenden betrekkelijken volzin. Zie over de in dit vers slechts aangeduide voorschriften omtrent de toonbrooden en de offeranden op de gewone dagen en op de feestdagen Exod. XXV 30; Num. XXVIII 2-15.
- voetnoot6)
- Niet dus, als om voor God eene woning, maar slechts om een tempel te bouwen, waar Hij volgens zijne voorschriften kon worden vereerd.
- voetnoot7)
- Vgl. Exod XXV 4 met de noot.
- voetnoot8)
- De vertaling der twee laatste houtsoorten is onzeker, de beteekenis der Hebr. woorden eveneens.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘En zie, ik zal....’
- voetnoot10)
- III Reg. V 8-11 wordt medegedeeld wat Salomon verklaart te willen geven, niet aan de arbeiders van Hiram, maar aan diens hof. Dat daar derhalve andere hoeveelheden worden genoemd, is begrijpelijk.
- voetnoot11)
- Het is geenszins onmogelijk, dat Hiram in Israël's God den Schepper van het heelal erkende. Maar zijne woorden kunnen ook in dien zin worden opgevat, dat hij zich in zijn antwoord aan Salomon met Oostersche hoffelijkheid geheel op diens godsdienstig standpunt plaatste.
- voetnoot12)
- Een eerenaam voor den meester in de kunst; IV 6 wordt hij vader van Salomon genoemd. Vgl. Gen. XLV 5; Jud. XVII 10. Anderen zien in het Hebreeuwsche Choeram Abi den eigennaam van den kunstenaar.
- voetnoot13)
- III Reg. VII 14 staat Nephthali voor Dan; op ééne der beide plaatsen is dus door de afschrijvers eene fout begaan. Vgl. voor het volgende hetgeen Exod. XXXI 2 volg. en XXXV 31 volg. over Beseleël gezegd wordt.
- voetnoot14)
- Zie I Par. XXII noot 2.
- voetnoot15)
- Zie I Par. XXII 2, waar alleen van verzamelen sprake is, wat waarschijnlijk geschied was om te tellen of uit te kiezen.
- voetnoot16)
- In de nabijheid van Jerusalem.
- voetnoot17)
- III Reg. V worden in v. 13 nog dertig duizend arbeiders ‘uit geheel Israël’ vermeld, die hier niet genoemd worden, en stelt v. 16 het getal opzichters op slechts drie duizend driehonderd, dus driehonderd man minder. Dit verschil valt echter gemakkelijk te verklaren. Er waren hoofdopzichters en onderopzichters; laatstgenoemden waren allen vreemdelingen, d.i. Chananeërs; de hoofdopzichters waren ten deele Chananeërs, ten deele Israëlieten. De schrijver nu van III Reg. vermeldt V 16 alleen de drie duizend driehonderd Chananietische onderopzichters, maar bericht IX 23, dat er buitendien vijfhonderd en vijftig hoofdopzichters waren. Van dezen waren er driehonderd Chananeërs. De schrijver van Par. telt die driehonderd hier mede en vermeldt later, VIII 10 (in den grondtekst), de tweehonderd en vijftig hoofdopzichters, die Israëlieten waren.