De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVII.
|
1. Filii autem Israel secundum numerum suum, principes familiarum, tribuni, et centuriones, et praefecti, qui ministrabant regi juxta turmas suas, ingredientes et egredientes per singulos menses in anno, vigintiquatuor millibus singuli praeerant. | 1. En de kinderen van Israël naar hun getal, de hoofden der familiën, de regimentsoversten en de honderdmannenGa naar voetnoot1) en de bevelhebbers, die den koning dienden naar hunne afdeelingen, aantredende en aftredende maand voor maand in het jaarGa naar voetnoot2): elk hunner was gesteld over vier en twintig duizend. |
2. Primae turmae in primo mense Jesboam praeerat filius Zabdiel, et sub eo vigintiquatuor millia. | 2. Over de eerste afdeeling stond in de eerste maandGa naar voetnoot3) Jesboam, de zoon van Zabdiël, en onder hem vier en twintig duizend, |
[pagina 109]
3. De filiis Phares, princeps cunctorum principum in exercitu mense primo. | 3. van de kinderen van Phares, het hoofd van al de legervorsten in de eerste maandGa naar voetnoot4). |
4. Secundi mensis habebat turmam Dudia Ahohites, et post se alter nomine Macelloth, qui regebat partem exercitus vigintiquatuor millium. | 4. De afdeeling van de tweede maand had DudiaGa naar voetnoot5), de Ahohiet, en na hem een anderGa naar voetnoot6), Macelloth genaamd, die het bevel voerde over een gedeelte van het leger van vier en twintig duizend. |
5. Dux quoque turmae tertiae in mense tertio, erat Banaias filius Joiadae sacerdos: et in divisione sua vigintiquatuor millia. | 5. En de aanvoerder van de derde afdeeling in de derde maand was Banaias, de zoon van Joiada, de priesterGa naar voetnoot7); en in zijn afdeeling vier en twintig duizend. |
6. Ipse est Banaias fortissimus inter triginta, et super triginta: praeerat autem turmae ipsius Amizabad filius ejus. | 6. Deze is Banaias, de dapperste onder de dertig en over de dertigGa naar voetnoot8); over zijne afdeeling nu voerde zijn zoon Amizabad het bevel. |
7. Quartus, mense quarto, Asahel frater Joab, et Zabadias filius ejus post eum: et in turma ejus vigintiquatuor millia. | 7. De vierde, in de vierde maand, AsahelGa naar voetnoot9), de broeder van Joab, en Zabadias, zijn zoon, na hem, en in zijne afdeeling vier en twintig duizend. |
8. Quintus, mense quinto, princeps Samaoth Jezerites: et in turma ejus vigintiquatuor millia. | 8. De vijfde, in de vijfde maand, de vorst SamaothGa naar voetnoot10), de Jezeriet, en in zijne afdeeling vier en twintig duizend. |
9. Sextus, mense sexto, Hira filius Acces Thecuites: et in turma ejus vigintiquatuor millia. | 9. De zesde, in de zesde maand, Hira, de zoon van AccesGa naar voetnoot11) den Thecuiet, en in zijne afdeeling vier en twintig duizend. |
10. Septimus, mense septimo, Helles Phallonites de filiis Ephraim: et in turma ejus vigintiquatuor millia. | 10. De zevende, in de zevende maand, Helles, de Phalloniet, van de kinderen van Ephraïm, en in zijne afdeeling vier en twintig duizend. |
[pagina 110]
11. Octavus, mense octavo, Sobochai Husathites de stirpe Zarahi: et in turma ejus vigintiquatuor millia. | 11. De achtste, in de achtste maand, Sobochaï, de Husathiet, van het geslacht van ZarahiGa naar voetnoot12), en in zijne afdeeling vier en twintig duizend. |
12. Nonus, mense nono, Abiezer Anathothites de filiis Jemini: et in turma ejus vigintiquatuor millia. | 12. De negende, in de negende maand, Abiëzer, de Anathothiet, van de kinderen van JeminiGa naar voetnoot13), en in zijne afdeeling vier en twintig duizend. |
13. Decimus, mense decimo, Marai, et ipse Nethophathites de stirpe Zarahi: et in turma ejus vigintiquatuor millia. | 13. De tiende, in de tiende maand, Maraï, ook deze, de Netophathiet, van het geslacht ZarahiGa naar voetnoot14), en in zijne afdeeling vier en twintig duizend. |
14. Undecimus, mense undecimo, Banaias Pharathonites de filiis Ephraim: et in turma ejus vigintiquatuor millia. | 14. De elfde, in de elfde maand, Banaias, de Pharathoniet, van de kinderen van Ephraïm, en in zijne afdeeling vier en twintig duizend. |
15. Duodecimus, mense duodecimo, Holdai Netophathites, de stirpe Gothoniel: et in turma ejus vigintiquatuor millia. | 15. De twaalfde, in de twaalfde maand, HoldaïGa naar voetnoot15), de Netophathiet, van het geslacht van Gothoniël, en in zijne afdeeling vier en twintig duizend. |
16. Porro tribubus praeerant Israel, Rubenitis, dux Eliezer filius Zechri: Simeonitis, dux Saphatias filius Maacha: | 16. En over de stammen van Israël stondenGa naar voetnoot16): over de Rubenieten als vorst Eliëzer, de zoon van Zechri; over de Simeonieten als vorst Saphatias, de zoon van Maächa; |
17. Levitis, Hasabias filius Camuel: Aaronitis, Sadoc: | 17. over de Levieten Hasabias, de zoon van Camuel; over de Aäronieten SadocGa naar voetnoot17); |
18. Juda, Eliu frater David: Issachar, Amri filius Michael. | 18. over Juda EliuGa naar voetnoot18), de broeder van David; over Issachar Amri, de zoon van Michaël; |
19. Zabulonitis, Jesmaias filius Abdiae: Nephthalitibus, Jerimoth filius Ozriel: | 19. over de Zabulonieten Jesmaias, de zoon van Abdias; over de Nephthalieten Jerimoth, de zoon van Ozriël; |
20. Filiis Ephraim, Osee filius Ozaziu: dimidiae tribui Manasse, Joel filius Phadaiae: | 20. over de kinderen van Ephraïm Oseë, de zoon van Ozaziu; over den halven stam van Manasses Joël, de zoon van Phadaia; |
[pagina 111]
21. Et dimidiae tribui Manasse in Galaad, Jaddo filius Zachariae: Benjamin autem, Jasiel filius Abner. | 21. en over den halven stam van Manasses in Galaäd Jaddo, de zoon van Zacharias; en over Benjamin Jasiël, de zoon van Abner; |
22. Dan vero, Ezrihel filius Jeroham: hi principes filiorum Israel. | 22. en over Dan Ezrihel, de zoon van Jeroham. Dit zijn de vorsten der kinderen van Israël. |
23. Noluit autem David numerare eos a viginti annis inferius: quia dixerat Dominus ut multiplicaret Israel quasi stellas coeli. | 23. Maar David had hen niet willen tellen van beneden de twintig jaren, daar God gezegd had, Israël te zullen vermenigvuldigen als de sterren des hemelsGa naar voetnoot19). |
24. Joab filius Sarviae coeperat numerare, nec complevit: quia super hoc ira irruerat in Israel: et idcirco numerus eorum, qui fuerant recensiti, non est relatus in fastos regis David. Supra XXI 2. | 24. Joab, de zoon van Sarvia, had de telling begonnen, maar niet voltooid; want een toorn was daarom over Israël gekomen, en om die reden werd het getal dergenen, die geteld waren, niet opgeteekend in de jaarboeken van koning DavidGa naar voetnoot20). |
25. Super thesauros autem regis fuit Azmoth filius Adiel: his autem thesauris, qui erant in urbibus, et in vicis, et in turribus, praesidebat Jonathan filius Oziae. | 25. En over de schatten van den koningGa naar voetnoot21) was Azmoth, de zoon van Adiël; maar over die schatten, welke in de steden waren en in de dorpen en in de burgen, was Jonathan, de zoon van Ozias, gesteld. |
26. Operi autem rustico, et agricolis, qui exercebant terram, praeerat Ezri filius Chelub: | 26. En over den veldarbeid en de akkerlieden, die het land bewerkten, was Ezri, de zoon van Chelub, gesteld; |
27. Vinearumque cultoribus, Semeias Romathites: cellis autem vinariis, Zabdias Aphonites. | 27. en over de arbeiders in de wijngaarden Semeias, de RomathietGa naar voetnoot22); en over de wijnkelders Zabdias, de AphonietGa naar voetnoot23); |
28. Nam super oliveta et ficeta, quae erant in campestribus, Balanan Gederites: super apothecas autem olei, Joas. | 28. en over de olijf- en vijgegaarden, welke in de vlaktenGa naar voetnoot24) waren, Balanan, de GederietGa naar voetnoot25); en over de oliemagazijnen Joas. |
29. Porro armentis, quae pasce- | 29. Wijders was over het rundvee, |
[pagina 112]
bantur in Saron, praepositus fuit Setrai Saronites: et super boves in vallibus Saphat filius Adli: | dat in Saron weidde, aangesteld Setraï, de Saroniet; en over de runderen in de valleien Saphat, de zoon van Adli; |
30. Super camelos vero, Ubil Ismahelites: et super asinos, Jadias Meronathites. | 30. en over de kameelen Ubil, de Ismaheliet, en over de ezels Jadias, de Meronathiet; |
31. Super oves quoque Jaziz Agareus: omnes hi, principes substantiae regis David. | 31. en over de schapen Jaziz, de AgareërGa naar voetnoot26). Zij allen waren de hoofdbestuurders van de bezittingen van koning David. |
32. Jonathan autem patruus David, consiliarius, vir prudens et litteratus: Ipse et Jahiel filius Hachamoni erant cum filiis regis. | 32. En Jonathan, de oom van DavidGa naar voetnoot27), was raadsheer, een voorzichtig en geleerd man; hijGa naar voetnoot28) en Jahiël, de zoon van Hachamoni, waren bij de zonen des koningsGa naar voetnoot29). |
33. Achitophel etiam consiliarius regis, et Chusai Arachites amicus regis. | 33. Ook Achitophel was raadsheer des konings, en Chusaï de Arachiet, de vriend des koningsGa naar voetnoot30). |
34. Post Achitophel fuit Joiada filius Banaiae, et Abiathar. Princeps autem exercitus regis erat Joab. | 34. Na AchitophelGa naar voetnoot31) was Joiada, de zoon van BanaiasGa naar voetnoot32), en Abiathar. En legerhoofd des konings was JoabGa naar voetnoot33). |
- voetnoot1)
- De hoofden der familiën, de oversten enz. is beperkende bijvoeging bij de zonen van Israël. Het opschrift belooft dus geenszins eene volledige opsomming van al de klassen des volks en van al de ambtenaren; het hoofdstuk bevat dan ook slechts de verdeeling van het leger in twaalf afdeelingen met vermelding van hare bevelhebbers en getalsterkte.
- voetnoot2)
- Zekerlijk zal men niet behoeven aan te nemen, dat de afdeelingen elkaar maand voor maand afwisselden. Zij moesten slechts, elke op hare beurt, op alles voorbereid zijn en gereed staan ten dienste des konings.
- voetnoot3)
- Dat de maanden hier, zoowel als II Par. XXXI 7, door getallen, niet door namen worden aangeduid, pleit wel eenigermate, maar niet beslist ter gunste van de overlevering omtrent den tijd van het ontstaan van het werk. Want reeds gedurende de Perzische heerschappij kwamen die namen in gebruik, gelijk uit het Tweede Boek Esdras blijkt.
- voetnoot4)
- Jesboam, zie XI 11, van de zonen van Phares, aan David derhalve nauw verwant, was dus bevelhebber van de eerste afdeeling van vier en twintig duizend man en had de regimentsoversten en de honderdmannen onder zich.
- voetnoot5)
- Volgens XI 12 moet hier gelezen worden: ‘Eleazar, zoon van zijns vaders broeder’ enz.
- voetnoot6)
- Ook in v. 6 wordt een onderbevelhebber genoemd.
- voetnoot7)
- Waarschijnlijk is de priester een toevoegsel van later hand. De zoon van een priester kon bezwaarlijk bevelhebber in het leger worden. Zie over Banaias XI 22.
- voetnoot8)
- Zie XI 25 en noot 14.
- voetnoot9)
- Vgl. XI 26; II Reg. XXIII 24. Ofschoon Asahel reeds in het begin van David's regeering door Abner was vermoord (zie II Reg. II 18-23), zal men, om zijne gedachtenis te eeren, zijn naam hebben gegeven aan de afdeeling, van welke zijn zoon de bevelhebber was.
- voetnoot10)
- Samaoth, XI 27 Sammoth, II Reg. XXIII 25 Semma geschreven.
- voetnoot11)
- Deze en de 6 volgende bevelhebbers worden allen XI 27-31 genoemd.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘de Zarachiet’, d.i. van het geslacht der Zarachieten, afstammelingen van Zara of Zera II 4, 6.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘van de Benjaminieten’. Anathoth lag in den stam Benjamin. Jer. I 1.
- voetnoot14)
- Zie noot 12.
- voetnoot15)
- XI 30 heet hij Heled. Hij behoorde tot het geslacht van Othoniël, Jos. XV 17.
- voetnoot16)
- Op de eerste bevelhebbers in het leger laat de schrijver de hoofden der twaalf stammen als de hoogste burgerlijke overheden volgen. Waarom van de stammen Gad en Aser geen sprake is, weten wij niet.
- voetnoot17)
- Die als hoogepriester (zie XXIV 2) hier nog afzonderlijk vermeld wordt.
- voetnoot18)
- Elders Eliab genoemd. Als eerstgeborene van Isaï werd hij vorst van den stam Juda.
- voetnoot19)
- In vertrouwen op deze belofte behoefde David er niet op uit te zijn, om bij de telling een schitterenden uitslag te verkrijgen. Voor de regeling van het leger was het hem voldoende te weten, hoeveel mannen de wapenen konden dragen. Zie XXI.
- voetnoot20)
- In de ambtelijke rijksregisters.
- voetnoot21)
- Bedoeld worden de schatten in de paleizen te Jerusalem, in tegenstelling tot de andere goederen en bezittingen buiten de hoofdstad, welke v. 26-33 onder verschillende afdeelingen vermeld worden.
- voetnoot22)
- Rama lag in Benjamin. Jos. XVIII 25.
- voetnoot23)
- Hebr. ha-sjiphmi, d.i. van Sephamoth (Hebr. Sjiphmoth), gelegen in het zuiden van Juda (I Reg. XXX 28), het voornaamste wijnland van het rijk (zie Gen. XLIX 11; Num. XIII 23 volg.), waar derhalve ook de koninklijke opzichters van de wijnbergen woonden.
- voetnoot24)
- Hebr. ba-sjephelah, d.i. in de beroemde vlakte Sjephelah.
- voetnoot25)
- Van Gedera, dat in de vlakte Sjephelah lag.
- voetnoot26)
- Een Ismaëliet en een Agareër hadden dus het hoofdtoezicht op de kudden der kameelen en schapen. Vermoedelijk gingen deze kudden weiden in het door David onderworpen gebied dier zwervende volksstammen.
- voetnoot27)
- Is deze Jonathan, de zoon van Samaä, David's broeder (zie XX 7), dan is het woord oom (Hebr. dod) hier in de meer algemeene beteekenis van bloedverwant gebezigd.
- voetnoot28)
- Naar het Hebr. behoort hij bij het voorafgaande.
- voetnoot29)
- Als leermeesters.
- voetnoot30)
- De twee in dit vers genoemde mannen zijn uit de geschiedenis van den opstand van Absalom bekend. Zie II Reg. XV-XVII.
- voetnoot31)
- Nadat deze zelfmoord gepleegd had. Zie II Reg. XV 31.
- voetnoot32)
- Sommigen willen volgens vers 5 en XI 22 lezen: ‘Banaias, de zoon van Joiada’, maar Joiada kan ook een kleinzoon geweest zijn van den daar genoemden Joiada. Abiathar was zeker de hoogepriester.
- voetnoot33)
- Zie XVIII 15.