De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXII.
|
1. Dixitque David: Haec est domus Dei, et hoc altare in holocaustum Israel. | 1. En David zeide: Dit is het huis van God en dit het altaar voor het brandoffer van IsraëlGa naar voetnoot1). |
2. Et praecepit ut congregarentur omnes proselyti de terra Israel, et constituit ex eis latomos ad caedendos lapides et poliendos, ut aedificaretur domus Dei. | 2. En hij gelastte al de vreemdelingenGa naar voetnoot2) van het land van Israël te verzamelen, en hij stelde uit hen steenhouwers aan om steenen te houwen en te polijsten, opdat zou gebouwd worden het huis Gods. |
3. Ferrum quoque plurimum ad clavos januarum, et ad commissuras atque juncturas praeparavit David: et aeris pondus innumerabile. | 3. Ook ijzer in menigte voor de bouten der deuren en voor de scharnieren en krammen bereidde David, en van koper een onberekenbaar gewicht. |
4. Ligna quoque cedrina non poterant aestimari, quae Sidonii, et Tyrii deportaverant ad David. | 4. Ook viel het cederhout niet te schatten, dat de Sidoniërs en de Tyriërs tot David brachtenGa naar voetnoot3). |
5. Et dixit David: Salomon filius meus puer parvulus est et delicatus; domus autem, quam aedificari volo Domino, talis esse debet ut in cunctis regionibus nominetur: praeparabo ergo ei necessaria. Et ob hanc causam ante mortem suam omnes praeparavit impensas. | 5. En David zeide: Salomon, mijn zoon, is een knaap, klein en teederGa naar voetnoot4); maar het huis, dat ik wil doen bouwen voor den Heer, moet alzoo zijn, dat het in alle streken geroemd worde; ik zal derhalve het noodzakelijke in gereedheid brengen; en om die reden bracht hij vóór zijnen dood al de kosten in gereedheid. |
[pagina 92]
6. Vocavitque Salomonem filium suum: et praecepit ei ut aedificaret domum Domino Deo Israel. | 6. En hij riep Salomon, zijnen zoonGa naar voetnoot5), en hij beval nem een huis te bouwen voor den Heer, den God van Israël. |
7. Dixitque David ad Salomonem: Fili mi, voluntatis meae fuit ut aedificarem domum nomini Domini Dei mei. II Reg. VII 2. | 7. En David zeide tot Salomon: Mijn zoon, ik was willens een huis te bouwen voor den naam van den Heer mijnen God; |
8. Sed factus est sermo Domini ad me, dicens: Multum sanguinem effudisti, et plurima bella bellasti: non poteris aedificare domum nomini meo, tanto effuso sanguine coram me: | 8. maar het woord des Heeren is tot mij geschied, zeggende: Veel bloed hebt gij vergoten en zeer vele oorlogen gevoerd; gij zult geen huis kunnen bouwen voor mijnen naam, nadat gij zooveel bloed voor mijn aangezicht vergoten hebtGa naar voetnoot6). |
9. Filius, qui nascetur tibi, erit vir quietissimus: faciam enim eum requiescere ab omnibus inimicis suis per circuitum: et ob hanc causam Pacificus vocabitur: et pacem et otium dabo in Israel cunctis diebus ejus. | 9. De zoon, die u zal geboren worden, zal een zeer rustig man zijn; Ik zal hem rust verleenen van al zijne vijanden in het rond, en om die reden zal hij de VreedzameGa naar voetnoot7) genoemd worden, en vrede en rust zal Ik in Israël geven gedurende al zijne dagen. |
10. Ipse aedificabit domum nomini meo, et ipse erit mihi in filium, et ego ero illi in patrem: firmaboque solium regni ejus super Israel in aeternum. II Reg. VII 13; III Reg. V 5; II Reg. VII 14; Hebr. I 5. | 10. Hij zal een huis bouwen voor mijnen naam en hij zal Mij ten zoon en Ik hem ten vader zijn, en Ik zal den troon van zijn heerschappij over Israël bevestigen in eeuwigheid. |
11. Nunc ergo fili mi, sit Dominus tecum, et prosperare, et aedifica domum Domino Deo tuo, sicut locutus est de te. | 11. Nu dan, mijn zoon, de Heer zij met u, en het ga u wel, en bouw het huis voor den Heer uwen God, gelijk Hij aangaande u gesproken heeft. |
12. Det quoque tibi Dominus prudentiam et sensum, ut regere possis Israel, et custodire legem Domini Dei tui. | 12. Geve u de Heer ook verstand en inzicht, opdat gij Israël kunt regeeren en onderhouden de wet van den Heer uwen God. |
13. Tunc enim proficere poteris, si custodieris mandata, et judicia, quae praecepit Dominus Moysi ut doceret Israel: confortare et viriliter age, ne timeas, neque paveas. | 13. Want dan zult gij voorspoed kunnen hebben, als gij onderhoudt de geboden en bevelen, welke de Heer aan Moses gelast heeft om te leeren aan Israël; heb moed en handel mannelijk, vrees niet en versaag niet. |
[pagina 93]
14. Ecce ego in paupertate mea praeparavi impensas domus Domini, auri talenta centum millia, et argenti mille millia talentorum: aeris vero, et ferri non est pondus, vincitur enim numerus magnitudine: ligna et lapides praeparavi ad universa impendia. | 14. Zie, in mijn armoedeGa naar voetnoot8) heb ik de kosten van het huis des Heeren in gereedheid gebracht, van goud honderd duizend talenten en van zilver duizend maal duizend talentenGa naar voetnoot9), en van koper en ijzer is het gewicht niet aan te geven, want de menigte gaat de berekening te boven; hout en steenen heb ik bereid voor al de behoeften. |
15. Habes quoque plurimos artifices, latomos, et caementarios, artificesque lignorum, et omnium artium ad faciendum opus prudentissimos, | 15. Ook hebt gij werklieden in menigte, steenhouwers en metselaars, en werklieden voor het timmeren en voor al de bedrijven, zeer vaardig om een werk uit te voeren |
16. In auro et argento et aere et ferro, cujus non est numerus. Surge igitur, et fac, et erit Dominus tecum. | 16. in het goud en het zilver en het koper en het ijzer, dat niet te tellen is. Op dan en aan het werk! En de Heer zal met u zijn. |
17. Praecepit quoque David cunctis principibus Israel, ut adjuvarent Salomonem filium suum. | 17. Ook gelastte David aan al de vorsten van Israël, Salomon zijnen zoon te helpen. |
18. Cernitis, inquiens, quod Dominus Deus vester vobiscum sit, et dederit vobis requiem per circuitum, et tradiderit omnes inimicos vestros in manus vestras, et subjecta sit terra coram Domino, et coram populo ejus. | 18. Gij ziet, zeide hij, dat de Heer uw God met ulieden is en u rust heeft gegeven in het rond en al uwe vijandenGa naar voetnoot10) heeft overgeleverd in uwe handen, en het land onderworpen is voor den Heer en voor zijn volk. |
19. Praebete igitur corda vestra et animas vestras, ut quaeratis Dominum Deum vestrum: et consurgite, et aedificate sanctuarium Domino Deo, ut introducatur arca foederis Domini, et vasa Domino consecrata, in domum, quae aedificatur nomini Domini. | 19. Geeft dan uwe harten en uwe zielen, om den Heer, uwen God, te zoeken, en staat op en bouwt het heiligdom voor den Heere God, opdat men de Ark van het verbond des Heeren en de aan God gewijde vaten brenge in het huis, dat gebouwd wordt voor den naam des Heeren. |
- voetnoot1)
- Ook Jacob noemde de plaats, waar God hem in den droom verscheen, Bethel, d.i. het huis Gods. Zie Gen. XXVIII 17. De verschijning van den Engel des Heeren, waarover net vorige Hoofdstuk berichtte, beschouwde David als een openbaring Gods omtrent de plaats, waar de tempel moest verrijzen. Zie II Par. III 1. Hij maakte derhalve de toebereidselen, van welke in het volgende sprake is. In de Boeken der Koningen wordt daarvan niet gewaagd.
- voetnoot2)
- De vreemdelingen zijn de nazaten van de oorspronkelijke bewoners van Chanaän, welke niet werden uitgeroeid. Vgl. III Reg. IX 20, 21.
- voetnoot3)
- Hoe groot de voorraad cederhout ook was, dien David uit Phenicië ontving, toch moest Salomon nog meer doen komen. Zie zijn verdrag met Hiram III Reg. V 2-12.
- voetnoot4)
- Hij was eerst na den krijg met de Ammonieten geboren. Zie II Reg. XII 24. Daar hij nog zoo jong, en het werk zoo groot was, maakte zijn vader al de mogelijke toebereidselen.
- voetnoot5)
- Gelijk uit de laatste woorden van v. 5 blijkt, niet lang voor zijn dood.
- voetnoot6)
- Wanneer en bij welke gelegenheid dit aan David geopenbaard werd, blijft onvermeld. Nathan had (zie Hoofdstuk XVII) aan David slechts beteekend, dat niet hij, maar Salomon den tempel zoude bouwen; vooraf wilde God het huis van David bevestigen. Dit strijdt niet met de reden, welke hier wordt opgegeven. Want ter bevestiging van zijn rijk had David nog vele oorlogen te voeren. En deze oorlogen, hoe rechtvaardig en onvermijdelijk ook, druischten in tegen de oorspronkelijke verordening Gods (zie Gen. IX 5-6) en maakten David minder geschikt om zulk een werk van vrede en verzoening te verrichten, als het bouwen van den tempel was.
- voetnoot7)
- Vgl. II Reg. XII 24.
- voetnoot8)
- Naar het Hebr.: ‘door inspanning mijner kracht’. Vgl. XXIX 2.
- voetnoot9)
- Zijn de in v. 14 voorkomende getallen juist overgeleverd, en hebben wij door talent (kikkar) het bekende gewicht te verstaan, dat, drie duizend sikkels tellend, op grond van het gewicht van de gevonden zilveren sikkels uit den tijd der Machabeën gewoonlijk op omstreeks twee en veertig kilogr. geschat wordt, dan zoude David vier millioen tweemaal honderd duizend kilogram goud en twee en veertig millioen kilogram zilver, d.i. een voorraad edel metaal verzameld hebben, waaruit men voor omstreeks twaalf milliard gulden Nederlandsche munt had kunnen slaan. Dat schijnt haast niet aannemelijk, zelfs als men zich herinnert, dat volgens geloofwaardige oude geschiedschrijvers de Aziatische vorsten ongeloofelijk groote schatten in hunne hoofdsteden plachten te verzamelen. Men zal derhalve wel met sommigen mogen veronderstellen, dat de getallen door de afschrijvers werden veranderd, of met anderen, dat het woord talent hier niet een gewicht van zulk een zwaarte beteekent. Omtrent de Hebreeuwsche gewichten verkeert men nog in het onzekere, ook nadat in 1889 te Jerusalem een steenen gewicht van ongeveer twee en veertig kilogr. ontdekt werd, dat door den vinder naar het zeer onduidelijk opschrift voor een talent van koning David gehouden wordt.
- voetnoot10)
- d.i. De gedeeltelijk nog vreemde bevolking, b.v. de Philistijnen.