De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Consurrexit autem Satan contra Israel: et concitavit David ut numeraret Israel. II Reg. XXIV 1; Infra XXVII 25. | 1. En de satan verhief zich tegen Israël en zette David aan om Israël te tellenGa naar voetnoot1). |
2. Dixitque David ad Joab, et ad principes populi: Ite, et numerate Israel a Bersabee usque Dan: et afferte mihi numerum ut sciam. | 2. En David zeide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat en telt Israël van Bersabeë tot Dan, en brengt mij het getal, opdat ik het wete. |
3. Responditque Joab: Augeat Dominus populum suum centuplum, quam sunt: nonne domine mi rex, omnes servi tui sunt? quare hoc quaerit dominus meus, quod in peccatum reputetur Israeli? | 3. En Joab antwoordde: Vermeerdere de Heer zijn volk honderdmaal meer dan er zijn; zijn niet, heer mijn koning, allen uwe knechtenGa naar voetnoot2)? Waarom verlangt dit mijn heer, wat tot zonde zou gerekend worden aan Israël? |
4. Sed sermo regis magis praevaluit: egressusque est Joab, et circuivit universum Israel; et reversus est Jerusalem: | 4. Maar het woord des konings had de overhand; en Joab toog uit en ging rond door gansch Israël, en hij keerde terug naar Jerusalem. |
5. Deditque Davidi numerum eorum, quos circuierat: et inventus est omnis numerus Israel, mille millia et centum millia virorum educentium gladium: de Juda autem quadrin- | 5. En hij gaf aan David het getal van hen, die hij was rond gegaan, en bevonden werd het geheele getal van Israël duizendmaal duizend en honderd duizend mannen, die het |
[pagina 88]
genta septuaginta millia bellatorum. | zwaard trokken; van Juda echter vierhonderd en zeventig duizend krijgsliedenGa naar voetnoot3). |
6. Nam Levi, et Benjamin non numeravit: eo quod Joab invitus exsequeretur regis imperium. | 6. Want Levi en Benjamin telde hij niet, omdat Joab tegen zijn wil het bevel des konings uitvoerdeGa naar voetnoot4). |
7. Displicuit autem Deo quod jussum erat; et percussit Israel. | 7. Maar aan God mishaagde wat bevolen was, en Hij sloeg Israël. |
8. Dixitque David ad Deum: Peccavi nimis ut hoc facerem: obsecro aufer iniquitatem servi tui, quia insipienter egi. | 8. En David sprak tot God: Ik heb zeer zwaar gezondigd door dit te doenGa naar voetnoot5); ik smeek U, neem het misdrijf weg van uwen knecht, daar ik dwaselijk gehandeld heb. |
9. Et locutus est Dominus ad Gad Videntem Davidis, dicens: | 9. En de Heer sprak tot Gad, den Ziener van David, zeggende: |
10. Vade, et loquere ad David, et dic ei: Haec dicit Dominus: Trium tibi optionem do; unum, quod volueris, elige, et faciam tibi. | 10. Ga heen en spreek tot David en zeg hem: Dit zegt de Heer: Uit drieën geef Ik u de keuze; kies daarvan één, dat gij wilt, en Ik zal het u doen. |
11. Cumque venisset Gad ad David, dixit ei: Haec dicit Dominus: Elige quod volueris: II Reg. XXIV 12. | 11. En toen Gad bij David gekomen was, sprak hij tot hem: Dit zegt de Heer: Kies wat gij wilt: |
12. Aut tribus annis famem: aut tribus mensibus te fugere hostes tuos, et gladium eorum non posse evadere: aut tribus diebus gladium Domini, et pestilentiam versari in terra, et Angelum Domini interficere in universis finibus Israel: nunc igitur vide quid respondeam ei, qui misit me. II Reg. XXIV 13. | 12. of drie jaren lang hongersnood, of dat gij drie maanden lang vlucht voor uwe vijanden en aan hun zwaard niet kunt ontkomen, of dat drie dagen lang het zwaard des Heeren en pest in het land zij, en de Engel des Heeren dood verspreide in al de landpalen van Israël; nu dan zie, wat ik moet antwoorden aan Hem, die mij gezonden heeft. |
13. Et dixit David ad Gad: Ex omni parte me angustiae premunt: sed melius mihi est, ut incidam in manus Domini, quia multae sunt miserationes ejus, quam in manus hominum. | 13. En David sprak tot Gad: Van alle kanten benauwen mij angsten; maar beter is het mij te vallen in de handen des Heeren, daar zijn ontfermingen menigvuldig zijn, dan in de handen der menschen. |
14. Misit ergo Dominus pestilen- | 14. Derhalve zond de Heer eene |
[pagina 89]
tiam in Israel: et ceciderunt de Israel septuaginta millia virorum. | pest in Israël, en van Israël vielen zeventig duizend man. |
15. Misit quoque Angelum in Jerusalem, ut percuteret eam: cumque percuteretur, vidit Dominus, et misertus est super magnitudine mali: et imperavit Angelo, qui percutiebat: Sufficit, jam cesset manus tua. Porro Angelus Domini stabat juxta aream Ornan Jebusaei. | 15. Ook zond Hij een EngelGa naar voetnoot6) naar Jerusalem, om het te slaan, en toen het geslagen werd, zag de Heer en Hij ontfermde zich over de grootheid van het onheil, en Hij beval aan den Engel, die sloeg: Het is genoeg, nu houde uwe hand op. De Engel des Heeren nu stond bij den dorschvloer van Ornan, den Jebusiet. |
16. Levansque David oculos suos, vidit Angelum Domini stantem inter coelum et terram, et evaginatum gladium in manu ejus, et versum contra Jerusalem: et ceciderunt, tam ipse, quam majores natu vestiti ciliciis, proni in terram. | 16. En als David zijne oogen opsloeg, zag hij den Engel des Heeren staan tusschen den hemel en de aarde, een ontbloot zwaard in zijn hand en tegen Jerusalem gekeerd; en zij vielen, zoowel hij als de oudsten, in boetkleederen gehuld, plat neder ter aardeGa naar voetnoot7). |
17. Dixitque David ad Deum: Nonne ego sum, qui jussi ut numeraretur populus? Ego qui peccavi: ego, qui malum feci: iste grex quid commeruit? Domine Deus meus vertatur obsecro manus tua in me, et in domum patris mei: populus autem tuus non percutiatur. | 17. En David sprak tot God: Ben ik het niet, die beval het volk te tellen? Ik ben het, die gezondigd, ik, die kwaad gedaan heb; deze kudde, wat heeft zij verdiend? Heer mijn God, keere zich, ik smeek U, uwe hand tegen mij en tegen het huis mijns vaders; uw volk echter worde niet geslagen. |
18. Angelus autem Domini praecepit Gad ut diceret Davidi ut ascenderet, exstrueretque altare Domino Deo in area Ornan Jebusaei. | 18. Maar de Engel des Heeren gelastte aan Gad om David te zeggen, dat hij zoude opgaan en een altaar oprichten voor den Heere God op den dorschvloer van Ornan, den JebusietGa naar voetnoot8). |
19. Ascendit ergo David juxta sermonem Gad, quem locutus ei fuerat ex nomine Domini. | 19. David ging dan op volgens het woord van Gad, dat hij tot hem gesproken had in den naam des Heeren. |
20. Porro Ornan cum suspexisset, et vidisset Angelum, quatuorque filii ejus cum eo, absconderunt se: nam eo tempore terebat in area triticum. | 20. En als Ornan opgezien en den Engel aanschouwd had, hij en zijne vier zonen met hem, verscholen zij zich; want hij dorschte op dat oogenblik tarwe op den dorschvloer. |
21. Igitur cum veniret David ad | 21. Toen nu David tot Ornan kwam, |
[pagina 90]
Ornan, conspexit eum Ornan, et processit ei obviam de area, et adoravit eum pronus in terram. | zag hem Ornan, en hij ging hem te gemoet van den dorschvloer en hij boog zich voor hem diep ter aarde. |
22. Dixitque ei David: Da mihi locum areae tuae, ut aedificem in ea altare Domino: ita ut quantum valet argenti accipias, et cesset plaga a populo. | 22. En David sprak tot hem: Geef mij de plaats van uw dorschvloer, opdat ik daarop een altaar bouwe voor den Heer, in dier voege, dat gij zooveel zilver als hij waard is, ontvangt, en dat de plaag wijke van het volk. |
23. Dixit autem Ornan ad David: Tolle, et faciat dominus meus rex quodcumque ei placet: sed et boves do in holocaustum, et tribulas in ligna, et triticum in sacrificium: Omnia libens praebebo. | 23. Ornan nu zeide tot David: Neem, en moge de heer mijn koning doen al hetgeen hem behaagt; en ik geef ook de ossen tot het brandoffer, en de dorschrollen tot het brandhout en de tarwe tot het spijsoffer: alles zal ik gaarne geven. |
24. Dixitque ei rex David: Nequaquam ita fiet, sed argentum dabo quantum valet: neque enim tibi auferre debeo, et sic offerre Domino holocausta gratuita. | 24. En de koning David zeide hem: Geenszins zal het aldus geschieden, maar zilver zal ik geven zooveel hij waard is; want niet mag ik u berooven en aldus den Heer kostelooze brandoffers opdragen. |
25. Dedit ergo David Ornan pro loco siclos auri justissimi ponderis sexcentos. | 25. Zoo gaf David aan Ornan voor de plaats zeshonderd sikkels goud van zeer juist gewichtGa naar voetnoot9). |
26. Et aedificavit ibi altare Domino: obtulitque holocausta, et pacifica, et invocavit Dominum, et exaudivit eum in igne de coelo super altare holocausti. II Par. III 1. | 26. En hij bouwde daar een altaar voor den Heer en hij droeg brandoffers en dankoffers op en riep den Heer aan; en Hij verhoorde hem door het vuur van den hemel op het brandofferaltaar. |
27. Praecepitque Dominus Angelo: et convertit gladium suum in vaginam. | 27. En de Heer beval aan den Engel, en deze stak zijn zwaard in de scheede. |
28. Protinus ergo David, videns quod exaudisset eum Dominus in area Ornan Jebusaei, immolavit ibi victimas. | 28. Zoodra dus David zag, dat de Heer hem verhoord had op den dorschvloer van Ornan, slachtte hij daar offerandenGa naar voetnoot10). |
29. Tabernaculum autem Domini, quod fecerat Moyses in deserto, et altare holocaustorum, ea tempestate erat in excelso Gabaon. Exod. XXXVI 2. | 29. De takernakel echter des Heeren, dien Moses gemaakt had in de woestijn, en het brandofferaltaar was te dien tijde op de hoogte te Gabaon. |
30. Et non praevaluit David ire | 30. En David vermocht niet te |
[pagina 91]
ad altare ut ibi obsecraret Deum: nimio enim fuerat in timore perterritus, videns gladium Angeli Domini. | gaan naar het altaar, om aldaar God aan te roepen; want door eene overgroote vrees was hij bevangen, toen hij het zwaard gezien had van den Engel des HeerenGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Vgl. II Reg. XXIV 1-25, waar, blijkbaar volgens dezelfde bron, hetzelfde als in dit hoofdstuk verhaald wordt. De afwijkingen tusschen de twee verhalen zijn voor het meerendeel het gevolg van het uiteenloopend doel en standpunt der schrijvers. Dat hier de satan als hoofdoorzaak wordt genoemd van het onheil, dat over David en zijn rijk kwam, is geenszins in strijd met den aanhef van II Reg. XXIV. Doordat David gehoor gaf aan de influisteringen van den satan, wekte hij den toorn des Heeren, die daar als de oorzaak van het onheil wordt voorgesteld.
- voetnoot2)
- Joab wilde door deze vraag den schijn van zich afkeeren, als ware hij afgunstig op David's heerschappij over een zoo talrijk volk.
- voetnoot3)
- II Reg. XXIV 9 worden andere getallen genoemd. Zie de noot aldaar. Het aanmerkelijk verschil aangaande de getalsterkte van Israël is wellicht daaraan toe te schrijven, dat de volkstelling niet voltooid werd.
- voetnoot4)
- Naar het Hebr. kan deze zinsnede luiden: ‘want het woord des konings was aan Joab tot een gruwel geworden’, en den zin hebben: David herriep het aan Joab gegeven bevel. Joab staakte de telling, toen hij volgens de orde, welke II Reg. XXIV 5-8 beschreven wordt, bij den stam Benjamin gekomen was. Dat hij de Levieten niet telde, was een gevolg van hun voorrecht, waarvan Num. I 47-54 sprake is. De in dit vers vermelde bijzonderheid wordt II Reg. XXIV niet gevonden.
- voetnoot5)
- David kwam dus reeds tot inkeer, alvorens Gad tot hem ging.
- voetnoot6)
- Vermoedelijk viel in het Hebr. voor Engel het bepalende lidwoord uit, zoodat de vertaling moest luiden: Ook had Hij den Engel gezonden. Sommigen echter meenen, dat de tekst oorspronkelijk te lezen gaf: ‘En de Engel des Heeren strekte zijn hand uit’.
- voetnoot7)
- Dit vers en de volgende berichten bijzonderheden, welke II Reg. XXIV niet worden medegedeeld.
- voetnoot8)
- De dorschvloer was door de verschijning van den Engel als offerplaats aangeduid en gewijd. Vgl. Jud. XIII.
- voetnoot9)
- De II Reg. XXIV 24 genoemde prijs van vijftig zilveren sikkels was zeker te gering. Vgl. Gen. XXIII 15. Daar zal dus of een schrijffout begaan, of alleen de prijs voor de ossen bedoeld zijn.
- voetnoot10)
- Ook in het vervolg, ofschoon, gelijk terstond in v. 29 gezegd wordt, de tabernakel zich nog te Gabaon bevond.
- voetnoot11)
- De zin is waarschijnlijk: sedert de verschijning van den Engel des Heeren op den dorschvloer had David zoo veel eerbied voor de plaats, dat hij zijn offeranden niet meer te Gabaon durfde opdragen.