De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVII.
|
1. Cum autem habitaret David in domo sua, dixit ad Nathan prophetam: Ecce ego habito in domo cedrina: arca autem foederis Domini sub pellibus est. II Reg. VII 2. | 1. Als nu David in zijn huis woonde, zeide hij tot den profeet NathanGa naar voetnoot1): Zie ik woon in een huis van cederhout, maar de ark van het verbond des Heeren is onder vachten. |
2. Et ait Nathan ad David: Omnia, quae in corde tuo sunt, fac: Deus enim tecum est. | 2. En Nathan sprak tot David: Doe al wat Gij in uw hart hebt; want God is met u. |
3. Igitur nocte illa factus est sermo Dei ad Nathan, dicens: | 3. In dien nacht dan geschiedde het woord des Heeren tot Nathan, zeggende: |
[pagina 78]
4. Vade, et loquere David servo meo: Haec dicit Dominus: Non aedificabis tu mihi domum ad habitandum. | 4. Ga en spreek tot David, mijnen dienstknecht: Dit zegt de Heer: Niet gij zult Mij een huis bouwen ter bewoning. |
5. Neque enim mansi in domo ex eo tempore, quo eduxi Israel, usque ad diem hanc: sed fui semper mutans loca tabernaculi, et in tentorio | 5. Want Ik heb niet gewoond in een huis sedert den tijd, waarop Ik Israël heb uitgeleid, tot op den dag van heden, maar gestadig veranderde Ik de plaatsen van den tabernakel, en in eene tente |
6. Manens cum omni Israel. Numquid locutus sum saltem uni judicum Israel, quibus praeceperam, ut pascerent populum meum, et dixi: Quare non aedificastis mihi domum cedrinam? | 6. woonde Ik met geheel IsraëlGa naar voetnoot2). Heb Ik ooit gesproken ook tot één der rechters van Israël, aan welke ik gelast had mijn volk te hoeden, en gezegd: Waarom hebt gij mij niet een huis gebouwd van cederhout? |
7. Nunc itaque sic loqueris ad servum meum David: Haec dicit Dominus exercituum: Ego tuli te, cum in pascuis sequereris gregem, ut esses dux populi mei Israel. | 7. Nu dan, spreek aldus tot mijnen dienstknecht David: Dit zegt de Heer der legerscharen: Ik heb u opgenomen, toen gij in de weide achter de kudde gingt, om de leidsman te zijn van mijn volk Israël. |
8. Et fui tecum quocumque perrexisti: et interfeci omnes inimicos tuos coram te, fecique tibi nomen quasi unius magnorum, qui celebrantur in terra. | 8. En Ik was met u, waarheen gij ook toogt, en Ik versloeg al uwe vijanden voor uw aangezicht, en Ik heb u eenen naam gemaakt als van een der grooten, die beroemd zijn op aarde. |
9. Et dedi locum populo meo Israel: plantabitur, et habitabit in eo, et ultra non commovebitur: nec filii iniquitatis atterent eos, sicut a principio, | 9. En Ik heb aan mijn volk Israël eene woonplaats gegeven; daar zal het geplant worden en wonen en het zal niet meer worden verontrust, en de kinderen der boosheid zullen hen niet meer vertrappen gelijk van den beginne, |
10. Ex diebus quibus dedi judices populo meo Israel, et humiliavi universos inimicos tuos. Annuntio ergo tibi, quod aedificaturus sit tibi Dominus domum. | 10. sedert de dagen dat Ik rechters heb gegeven aan mijn volk Israël, en Ik heb al uwe vijanden vernederd. Ik verkondig u dan, dat de Heer u een huis zal bouwen. |
11. Cumque impleveris dies tuos, ut vadas ad patres tuos, suscitabo semen tuum post te, quod erit de filiis tuis: et stabiliam regnum ejus. | 11. En als gij uwe dagen zult vervuld hebben, om te gaan tot uwe vaderen, dan zal Ik uw zaad doen opstaan na u, hetwelk uit uwe zonen zijn zal, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. |
12. Ipse aedificabit mihi domum, et firmabo solium ejus usque in aeternum. | 12. Hij zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn troon bestendigen tot in eeuwigheid. |
[pagina 79]
13. Ego ero ei in patrem, et ipse erit mihi in filium: et misericordiam meam non auferam ab eo, sicut abstuli ab eo, qui ante te fuit. | 13. Ik zal hem ten vader zijn en hij zal Mij ten zoor zijnGa naar voetnoot3), en mijne barmhartigheid zal Ik niet van hem wegnemen, gelijk Ik die heb weggenomen van hem, die vóór u was. |
14. Et statuam eum in domo mea, et in regno meo usque in sempiternum: et thronus ejus erit firmissimus in perpetuum. | 14. En Ik zal hem bevestigen in mijn huis en in mijn koninkrijk tot in eeuwigheid; en zijn troon zal zeer vast staan voor altoos. |
15. Juxta omnia verba haec, et juxta universam visionem istam, sic locutus est Nathan ad David. | 15. Volgens al deze woorden en volgens geheel dit gezicht, aldus heeft Nathan tot David gesproken. |
16. Cumque venisset rex David, et sedisset coram Domino, dixit: Quis ego sum Domine Deus, et quae domus mea, ut praestares mihi talia? | 16. En toen koning David gekomen was en zich voor den Heer had nedergezet, zeide hij: Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn huis, dat Gij mij zulks verleent? |
17. Sed et hoc parum visum est in conspectu tuo, ideoque locutus es super domum servi tui etiam in futurum: et fecisti me spectabilem super omnes homines Domine Deus. | 17. Maar zelfs dat scheen te weinig voor uw aanschijn, en daarom hebt Gij over het huis van uwen dienstknecht ook voor de toekomst gesproken en hebt Gij mij aanzienlijk gemaakt boven alle menschen, Heere God. |
18. Quid ultra addere potest David, cum ita glorificaveris servum tuum, et cognoveris eum? | 18. Wat kan David nog meer zeggen, nu Gij uwen dienstknecht zoo geëerd en hem erkend hebt? |
19. Domine propter famulum tuum juxta cor tuum fecisti omnem magnificentiam hanc, et nota esse voluisti universa magnalia. | 19. Heer, ter wille van uwen dienstknecht hebt Gij naar uw hart al deze heerlijkheid gewrocht en hebt Gij openbaar willen maken al de wonderdaden. |
20. Domine, non est similis tui: et non est alius Deus absque te, ex omnibus, quos audivimus auribus nostris. | 20. Heer, niemand is aan U gelijk, en er is geen andere God buiten U onder al degenen, van welke wij met onze ooren hebben gehoord. |
21. Quis enim est alius, ut populus tuus Israel, gens una in terra, ad quam perrexit Deus, ut liberaret, et faceret populum sibi, et magnitudine sua atque terroribus ejiceret nationes a facie ejus, quem de AEgypto liberarat? | 21. Want welk ander volk is er als uw volk Israël, de eenige stam op aarde, tot welken God is gekomen, om hem te bevrijden en zich tot zijn volk te maken, en om door zijn grootheid en zijne verschrikkingen de natiën te verdrijven voor het aanschijn van dat volk, dat Hij uit Egypte bevrijd had? |
[pagina 80]
22. Et posuisti populum tuum Israel tibi in populum usque in aeternum, et tu Domine factus es Deus ejus. | 22. En Gij hebt U uw volk Israël gesteld ten volk voor eeuwig, en Gij, Heer, zijt zijn God geworden. |
23. Nunc igitur Domine, sermo, quem locutus es famulo tuo, et super domum ejus, confirmetur in perpetuum, et fac sicut locutus es. | 23. Nu dan, Heer, moge het woord, dat Gij hebt gesproken tot uwen dienstknecht en over zijn huis, in stand blijven voor altoos, en doe gelijk Gij gezegd hebt. |
24. Permaneatque et magnificetur nomen tuum usque in sempiternum: et dicatur: Dominus exercituum Deus Israel, et domus David servi ejus permanens coram eo. | 24. En uw naam blijve en worde verheerlijkt tot in eeuwigheid, en men zegge: De Heer der heerscharen is de God van Israël, en het huis van David, zijnen dienstknecht, blijft voortbestaan voor zijn aangezicht. |
25. Tu enim Domine Deus meus revelasti auriculam servi tui, ut aedificares ei domum: et. idcirco invenit servus tuus fiduciam, ut oret coram te. | 25. Gij toch, Heer mijn God, hebt aan het oor van uwen dienstknecht geopenbaard, dat Gij hem een huis zoudt bouwen; en daarom heeft uw dienstknecht zich verstout om te bidden voor uw aangezicht. |
26. Nunc ergo Domine tu es Deus: et locutus es ad servum tuum tanta beneficia. | 26. Nu dan, Heer, Gij zijt God en hebt uwen dienstknecht zoo groote weldaden aangezegd. |
27. Et coepisti benedicere domui servi tui, ut sit semper coram te: te enim Domine benedicente, benedicta erit in perpetuum. | 27. En Gij zijt begonnen het huis van uwen dienstknecht te zegenen, opdat het altijd besta voor uw aangezicht; want indien Gij, Heer, het zegent, zal het gezegend zijn in eeuwigheid. |
- voetnoot1)
- Vgl. II Reg. VII, waar dezelfde gebeurtenissen als in dit hoofdstuk op bijna dezelfde wijze verhaald worden.
- voetnoot2)
- Vgl. II Reg. VII 6.
- voetnoot3)
- II Reg. VII 14 volgt op deze woorden: ‘en als hij iets zal misdrijven, zal ik hem tuchtigen met eene mannenroede en met plagen van de kinderen der menschen’. Doordat hier deze bedreiging is weggelaten blijkt nog duidelijker de beteekenis der belofte, welke in letterlijken zin op Salomon doelt, maar in voorafbeeldenden zin David's grooten Zoon aanwijst, den Godmensch (Vgl. Hebr. I 5), in wien alleen de grootsche belofte inderdaad ten volle vervuld is.