De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Fecit quoque sibi domos in Civitate David: et aedificavit locum arcae Dei, tetenditque ei tabernaculum. | 1. Ook maakte hij voor zich huizen in de Stad van David en bouwde eene plaats voor de Ark Gods en spande voor haar eene tentGa naar voetnoot1). |
2. Tunc dixit David: Illicitum est ut a quocumque portetur arca Dei nisi a Levitis, quos elegit Dominus ad portandum eam, et ad ministrandum sibi usque in aeternum. | 2. Toen zeide David: Het is niet geoorloofd, dat de Ark Gods door iemand gedragen worde, tenzij door de Levieten, welke de Heer heeft uitverkoren om haar te dragen en om Hem te dienen tot in eeuwigheidGa naar voetnoot2). |
3. Congregavitque universum Israel in Jerusalem, ut afferetur arca Dei in locum suum, quem praeparaverat ei. | 3. En hij vergaderde geheel Israël te Jerusalem, om de Ark Gods heen te dragen naar hare plaats, welke hij haar bereid had. |
4. Necnon et filios Aaron, et Levitas. | 4. OokGa naar voetnoot3) de zonen van Aäron en de LevietenGa naar voetnoot4). |
5. De filiis Caath, Uriel princeps fuit, et fratres ejus centum viginti. | 5. Van de zonen van Caäth: Uriël was de vorst, en zijne broeders, honderd en twintig. |
6. De filiis Merari, Asaia princeps: et fratres ejus ducenti viginti. | 6. Van de zonen van Merari: Asaia de vorst, en zijne broeders, tweehonderd en twintig. |
7. De filiis Gersom, Joel princeps: et fratres ejus centum triginta. | 7. Van de zonen van Gersom: Joël de vorst, en zijne broeders, honderd en dertig. |
[pagina 71]
8. De filiis Elisaphan, Semeias princeps: et fratres ejus ducenti. | 8. Van de zonen van Elisaphan: Semeias de vorst, en zijne broeders, tweehonderd. |
9. De filiis Hebron, Eliel princeps: et fratres ejus octoginta. | 9. Van de zonen van Hebron: Eliël de vorst, en zijne broeders, tachtig. |
10. De filiis Oziel, Aminadab princeps: et fratres ejus centum duodecim. | 10. Van de zonen van Oziël: Aminadab de vorst, en zijne broeders, honderd en twaalf. |
11. Vocavitque David Sadoc, et Abiathar Sacerdotes, et Levitas, Uriel, Asaiam, Joel, Semeiam, Eliel, et Aminadab: | 11. En David ontbood de Priesters Sadoc en AbiatharGa naar voetnoot5), en de Levieten Uriël, Asaias, Joël, Semeias, Eliël en Aminadab, |
12. Et dixit ad eos: Vos qui estis principes familiarum Leviticarum, sanctificamini cum fratribus vestris et afferte arcam Domini Dei Israel ad locum, qui ei praeparatus est: | 12. en hij zeide tot hen: Gij die de vorsten zijt van de Levietische geslachten, heiligt u met uwe broeders en draagt de Ark van den Heer, den God van Israël, naar de plaats, welke voor haar bereid is; |
13. Ne ut a principio, quia non eratis praesentes, percussit nos Dominus, sic et nunc fiat, illicitum quid nobis agentibus. Supra XIII 10. | 13. opdat niet gelijk voorheen de Heer ons sloeg, omdat gij niet tegenwoordig waart, het ook nu zoo geschiede, als wij iets ongeoorloofds doen. |
14. Sanctificati sunt ergo Sacerdotes, et Levitae, ut portarent arcam Domini Dei Israel. | 14. De Priesters en de Levieten heiligden zich dan, om de Ark te dragen van den Heer, den God van Israël. |
15 Et tulerunt filii Levi arcam Dei, sicut praeceperat Moyses juxta verbum Domini humeris suis in vectibus. Num. IV 15. | 15. En de zonen van Levi droegen de Ark Gods, gelijk Moses had voorgeschreven naar 's Heeren woord, met draagboomen op hunne schouders. |
16. Dixitque David principibus Levitarum, ut constituerent de fratribus suis cantores in organis musicorum, nablis videlicet, et lyris, et cymbalis, ut resonaret in excelsis sonitus laetitiae. | 16. En David gelastte aan de vorsten dei Levieten, uit hunne broeders zangers aan te stellen met muziekinstrumenten, als luiten, harpen en cymbalen, opdat tot in de hoogte de vreugdegalm mocht weerklinken. |
17. Constitueruntque Levitas: Heman filium Joel, et de fratribus ejus Asaph filium Barachiae: de filiis vero Merari, fratribus eorum: Ethan filium Casaiae. | 17. En zij benoemden de Levieten: Heman, den zoon van Joël, en van zijne broeders Asaph, den zoon van Barachias; en van de zonen van Merari, hunne broeders, Ethan, den zoon van Casaia. |
18 Et cum eis fratres eorum: in secundo ordine, Zachariam, et Ben, | 18. En met hen hunne broeders van den tweeden rang: Zacharias en |
[pagina 72]
et Jaziel, et Semiramoth, et Jahiel, et Ani, Eliab, et Banaiam, et Maasiam, et Mathathiam, et Eliphalu, et Maceniam, et Obededom, et Jehiel, janitores. | BenGa naar voetnoot6) en Jaziël en Semiramoth en Jahiël en Ani, Eliab en Banaias en Maäsias en Mathathias en Eliphalu en Macenias en Obededom en Jehiël, de deurwachters. |
19. Porro cantores, Heman, Asaph, et Ethan, in cymbalis aeneis concrepantes. | 19. En de zangers Heman, Asaph en Ethan, die op koperen cymbalen luid speelden. |
20. Zacharias autem, et Oziel, et Semiramoth, et Jahiel, et Ani, et Eliab, et Maasias, et Banaias in nablis arcana cantabant. | 20. En Zacharias en Oziël en Semiramoth en Jahiël en Ani en Eliab en Maäsias en Banaias zongen de geheimen met luitspelGa naar voetnoot7). |
21. Porro Mathathias, et Eliphalu, et Macenias, et Obededom, et Jehiel, et Ozaziu, in citharis pro octava canebant epinicion. | 21. En Mathathias en Eliphalu en Macenias en Obededom en Jehiël en Ozaziu zongen een zegezang op achtsnarige harpenGa naar voetnoot8). |
22. Chonenias autem princeps Levitarum, prophetiae praeerat, ad praecinendam melodiam: erat quippe valde sapiens. | 22. En Chonenias, de vorst der Levieten, leidde den gewijden zangGa naar voetnoot9) om de wijze voor te zingen; want hij was zeer ervaren. |
23. Et Barachias, et Elcana: janitores arcae. | 23. En Barachias en Elcana, de deurwachters der Ark. |
24. Porro Sebenias, et Josaphat, et Nathanael, et Amasai, et Zacharias, et Banaias, et Eliezer sacerdotes, clangebant tubis coram arca Dei: et Obededom, et Jehias erant janitores arcae. | 24. Sebenias wijders en Josaphat en Nathanaël en Amasaï en Zacharias en Banaias en Eliëzer, de priesters, bliezen op de trompetten voor de Ark Gods, en Obededom en JehiasGa naar voetnoot10) waren deurwachters der Ark. |
25. Igitur David et omnes majores natu Israel, et tribuni ierunt ad deportandam arcam foederis Domini de domo Obededom cum laetitia. II Reg. VI 12. | 25. Zoo togen David en al de oudsten van Israël en de regimentsoversten uit, om de Bondsark des Heeren met vreugde over te brengen van het huis van Obededom. |
[pagina 73]
26. Cumque adjuvisset Deus Levitas, qui portabant arcam foederis Domini, immolabantur septem tauri, et septem arietes. | 26. En daar God de Levieten, die de Bondsark des Heeren droegen, had bijgestaanGa naar voetnoot11), werden zeven stieren en zeven rammen geofferd. |
27. Porro David erat indutus stola byssina, et universi Levitae qui portabant arcam, cantoresque et Chonenias princeps prophetiae inter cantores: David autem etiam indutus erat ephod lineo. | 27. En David was bekleed met een kleed van byssus, ook al de Levieten, welke de Ark droegen, en de zangers, en Chonenias, de vorst van den gewijden zang onder de zangers; maar David was ook bekleed met een ephod van linnenGa naar voetnoot12). |
28. Universusque Israel deducebant arcam foederis Domini in jubilo, et sonitu buccinae, et tubis, et cymbalis, et nablis, et citharis concrepantes. | 28. En geheel Israël begeleidde de Bondsark des Heeren met gejuich en met bazuingeschal en op trompetten en cymbalen en luiten en harpen luid spelend. |
29. Cumque pervenisset arca foederis Domini usque ad Civitatem David, Michol filia Saul prospiciens per fenestram, vidit regem David saltantem atque ludentem, et despexit eum in corde suo. | 29. En toen de Bondsark des Heeren gekomen was tot de Stad van David, zag Michol, de dochter van Saül, door het venster blikkend, koning David dansen en spelen, en zij verachtte hem in haar hart. |
- voetnoot1)
- Het verhaal van het overbrengen der Ark naar Jerusalem is hier veel rijker aan bijzonderheden dan II Reg. VI 11-23. Om de verdiensten van David ten opzichte van den eeredienst in het volle licht te plaatsen, vermeldt de schrijver al de toebereidselen, welke David maakte, en somt hij de Levieten op, welke op 's konings bevel overeenkomstig de voorschriften der Wet aan de plechtigheid deelnamen.
- voetnoot2)
- David zag in, verkeerd te hebben gehandeld, toen hij voor drie maanden de Ark op een wagen vervoerde.
- voetnoot3)
- Verzamelde hij.
- voetnoot4)
- Zie over de volgende Levieten VI 24 volg.
- voetnoot5)
- Sadoc, van de lijn Eleazar, en Abiathar, van de lijn Ithamar, verrichtten gelijktijdig hoogepriesterlijke diensten. Vgl. XXIV 3; II Reg. XV 24, XX 25.
- voetnoot6)
- Ben komt niet voor in de Septuagint en schijnt niet in den tekst te behooren; daarentegen ontbreekt achter Jahiël Ozaziu. Zie v. 21.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘naar de wijze van maagden (speelden zij) op luiten’. Vgl. Ps. XLV 1.
- voetnoot8)
- Over de verschillende verklaringen, welke gegeven worden van pro octava zie Ps. VI noot 2.
- voetnoot9)
- Het Hebr. wordt door sommigen vertaald: ‘En Chonenias.... in de voordracht, onderrichtend in de voordracht’, d.i. van den zang. De lezing der Vulgaat volgt deze opvatting. Anderen echter vertalen: En Ch.... in het opheffen, onderrichtend in het opheffen’. Zij meenen, dat Ch. de dragers der Ark bestuurde, wat minder goed in den samenhang schijnt te passen.
- voetnoot10)
- Deze twee zullen hunne plaats gehad hebben achter, en Barachias en Elcana (v. 23) vóór de Ark. De geheele stoet was vermoedelijk saamgesteld als volgt: 1. De zangers en instrumentspelers in drie koren verdeeld. 2. Chonenias. 3. Twee deurwachters. 4. De priesters met de trompetten vóór en achter de Ark. 5. Twee deurwachters. 6. De koning met de oudsten en de legerhoofden.
- voetnoot11)
- Oude verklaarders geven aan deze woorden den zin, alsof de dragers den last niet zouden hebben gevoeld; dat God echter zoodanig wonder verrichtte, zegt de gewijde tekst niet.
- voetnoot12)
- Over het ephod van David zie de noot op II Reg. VI 14.