De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Iniit autem consilium David cum tribunis, et centurionibus, et universis principibus, | 1. En David hield raadGa naar voetnoot1) met de regimentsoversten en de honderdmannenGa naar voetnoot2) en al de vorsten, |
2. Et ait ad omnem coetum Israel: Si placet vobis: et a Domino Deo nostro egreditur sermo, quem loquor: mittamus ad fratres nostros reliquos in universas regiones Israel, et ad Sacerdotes, et Levitas, qui habitant in suburbanis urbium, ut congregentur ad nos, | 2. en sprak tot de geheele vergadering van Israël: Zoo het u behaagt, en van den Heer, onzen God, het woord uitgaat, dat ik spreek, laat ons dan zenden tot onze overige broeders in al de gewesten van Israël en tot de Priesters en de Levieten, welke in de ommelanden der stedenGa naar voetnoot3) wonen, dat zij bij ons samenkomen, |
3. Et reducamus arcam Dei nostri | 3. en wij de Ark van onzen God |
[pagina 67]
ad nos: non enim requisivimus eam in diebus Saul. | weer tot ons terughalen; want wij hebben ons niet om haar bekommerd in de dagen van Saül. |
4. Et respondit universa multitudo ut ita fieret: placuerat enim sermo omni populo. | 4. En geheel de menigte antwoordde, dat het aldus zou geschieden; want het woord had bijval gevonden bij het geheele volk. |
5. Congregavit ergo David cunctum Israel a Sihor AEgypti, usque dum ingrediaris Emath, ut adduceret arcam Dei de Cariathiarim. II Reg. VI 2. | 5. Bijgevolg verzamelde David geheel Israël van Sihor van Egypte tot waar men intreedt te EmathGa naar voetnoot4), om de Ark Gods af te halen van Cariathiarim. |
6. Et ascendit David, et omnis vir Israel ad collem Cariathiarim, qui est in Juda, ut afferret inde arcam Domini Dei sedentis super cherubim, ubi invocatum est nomen ejus. | 6. En David met al de mannen van Israël ging op naar de hoogte van Cariathiarim, welke in Juda isGa naar voetnoot5), om van daar de Ark af te halen van den Heere God, die zetelt op de cherubijnen, waar zijn naam is aangeroepenGa naar voetnoot6). |
7. Imposueruntque arcam Dei super plaustrum novum, de domo Abinadab: Oza autem, et frater ejus minabant plaustrum. | 7. En zij plaatsten de Ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinadab; Oza nu en zijn broeder menden den wagen. |
8. Porro David, et universus Israel ludebant coram Deo omni virtute in canticis, et in citharis, et psalteriis, et tympanis, et cymbalis, et tubis. | 8. David voorts en geheel Israël speelden voor God uit alle macht met gezangen en op harpen en psalters en trommelen en cymbalen en trompetten. |
9. Cum autem pervenissent ad aream Chidon, tetendit Oza manum suam, ut sustentaret arcam: bos quippe lasciviens paululum inclinaverat eam. | 9. Maar toen zij gekomen waren tot den dorschvloer van Chidon, strekte Oza zijne hand uit, om de Ark tegen te houden, want een rund had door zijn dartelen haar een weinig doen overhellen. |
10. Iratus est itaque Dominus contra Ozam, et percussit eum, eo quod tetigisset arcam: et mortuus est ibi coram Domino. | 10. Daarom ontstak de Heer in toorn tegen Oza en sloeg hem, omdat hij de Ark had aangeraakt; en hij stierf aldaar voor den Heer. |
11. Contristatusque est David, eo quod divisisset Dominus Ozam: | 11. En David was bedroefd, omdat de Heer Oza had doen verschei- |
[pagina 68]
vocavitque locum illum: Divisio Ozae usque in praesentem diem. | denGa naar voetnoot7), en hij noemde deze plaats Verscheiden van Oza, tot op den dag van heden. |
12. Et timuit Deum tunc temporis, dicens: Quo modo possum ad me introducere arcam Dei? | 12. En hij werd te dien tijde vervuld van vreeze voor God, zeggende: Hoe kan ik de Ark Gods tot mij inhalen? |
13. Et ob hanc causam non adduxit eam ad se, hoc est, in Civitatem David, sed avertit in domum Obededom Gethaei. | 13. En daarom bracht hij haar niet naar zich, dat is naar de Stad van David, maar zette ze af in het huis van Obededom, den Getheër. |
14. Mansit ergo arca Dei in domo Obededom tribus mensibus: et benedixit Dominus domui ejus, et omnibus quae habebat. | 14. Zoo bleef de Ark Gods in het huis van Obededom drie maanden, en de Heer zegende diens huis en al wat hij had. |
- voetnoot1)
- De eerste verplaatsing der Ark wordt ook II Reg. VI 1-16 verhaald, veelal met dezelfde woorden, maar in enkele opzichten minder uitvoerig. Zie de aanteekeningen aldaar.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘met de oversten der duizenden en der honderden’. Deze twee klassen van bevelhebbers in het leger worden herhaaldelijk genoemd.
- voetnoot3)
- Bedoeld worden hier zeker de priestersteden met hare omgeving.
- voetnoot4)
- De Sihor of Sichor is een beek of rivier, welke de zuidelijke grens vormde van het rijk der twaalf stammen, zie Gen. XV noot 14. Emath was de noordelijke grensstad van het rijk. Vgl. Amos VI noot 18. ‘Van Sichor.... Emath’ beteekent derhalve van het zuiden tot aan het noorden.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Naar Baäla, naar Cariathiarim van Juda’. Baäla is de oude naam van dit oord. (Jos. XV 9).
- voetnoot6)
- Deze volzin, ook in den tegenwoordigen grondtekst niet duidelijk en vermoedelijk niet ongerept, schijnt in verband met het voorafgaande te beteekenen: waar de Heer wordt aangeroepen als de God, die zetelt op de cherubijnen.
- voetnoot7)
- Het divisisset en het Divisio der Vulgaat duiden hier zeker de scheiding van ziel en lichaam aan. Het Hebr. perez, dat gelijk hier ook II Reg. VI 8 gebezigd wordt, beteekent vooreerst ‘scheuring’ of ‘verdeeling’ (vgl. Gen. XXXVIII noot 18) en voorts ‘verplettering’ of ‘vernieling’.