De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
Caput XII.
|
1. Hi quoque venerunt ad David in Siceleg, cum adhuc fugeret Saul filium Cis, qui erant fortissimi et egregii pugnatores, I Reg. XXVII 2. | 1. Dezen ookGa naar voetnoot1) kwamen tot David te SicelegGa naar voetnoot2), toen hij nog vluchtte voor Saül, den zoon van Cis. Het waren zeer dappere en uitgelezen krijgers, |
2. Tendentes arcum, et utraque manu fundis saxa jacientes, et dirigentes sagittas: de fratribus Saul ex Benjamin. | 2. die den boog spanden en met elke hand steenen wierpen met den slinger, en pijlen richtten. Van de broedersGa naar voetnoot3) van Saül uit Benjamin: |
3. Princeps Ahiezer, et Joas filii Samaa Gabaathites, et Jaziel, et Phallet filii Azmoth, et Baracha, et Jehu Anathotites. | 3. de overste Ahiëzer en Joas, de zonen van Samaä, den Gabaäthiet, en Jaziël en Phallet, de zonen van Azmoth, en Baracha en Jehu, de Anathothiet. |
4. Samaias quoque Gabaonites fortissimus inter triginta et super triginta, Jeremias, et Jeheziel, et Johanan, et Jezabad Gaderothites. | 4. Ook Samaias de Gabaoniet, de dapperste onder de dertig en over de dertigGa naar voetnoot4), Jeremias en Jeheziël en Johanan en Jezabad, de GaderothietGa naar voetnoot5), |
5. Et Eluzai, et Jerimuth, et Baalia, et Samaria, et Saphatia Haruphites. | 5. en Eluzaï en Jerimuth en Baälia en Samaria en Saphatia, de HaruphietGa naar voetnoot6), |
6. Elcana, et Jesia, et Azareel, et Joezer, et Jesbaam de Carehim: | 6. Elcana en Jesia en Azareël en Joëzer en Jesbaäm van CarehimGa naar voetnoot7), |
7. Joela quoque, et Zabadia filii Jeroham de Gedor. | 7. alsook Joëla en Zabadia, de zonen van Jeroham van Gedor. |
8. Sed et de Gaddi transfugerunt ad David, cum lateret in deserto, viri robustissimi, et pugnatores | 8. Maar ook van GaddiGa naar voetnoot8) liepen er tot David over, toen hij zich schuil hield in de woestijnGa naar voetnoot9), zeer dappere |
[pagina 63]
optimi, tenentes clypeum et hastam: facies eorum quasi facies leonis, et veloces quasi capreae in montibus: | mannen en voortreffelijke krijgslieden, schild en lans dragend; hunne aangezichten waren als leeuwenaangezichten en zij waren vlug als hinden op de bergen. |
9. Ezer princeps, Obdias secundus, Eliab tertius, | 9. Ezer was de eerste, Obdias de tweede, Eliab de derde, |
10. Masmana quartus, Jeremias quintus, | 10. Masmana de vierde, Jeremias de vijfde, |
11. Ethi sextus, Eliel septimus, | 11. Ethi de zesde, Eliël de zevende, |
12. Johanan octavus, Elzebad nonus, | 12. Johanan de achtste, Elzebad de negende, |
13. Jeremias decimus, Machbanai undecimus. | 13. Jeremias de tiende, Machbanaï de elfde. |
14. Hi de filiis Gad principes exercitus: novissimus centum militibus praeerat, et maximus, mille. | 14. Dezen waren van de zonen van Gad oversten in het leger; de minste was over honderd krijgers, de grootste over duizendGa naar voetnoot10). |
15. Isti sunt qui transierunt Jordanem mense primo, quando inundare consuevit super ripas suas: et omnes fugaverunt qui morabantur in vallibus ad orientalem plagam et occidentalem. | 15. Dezen zijn het, die over den Jordaan togen in de eerste maand, als hij pleegt zijne oevers te overstroomenGa naar voetnoot11), en zij dreven allen op de vlucht, die in de dalen woonden ten oosten en ten westen. |
16. Venerunt autem et de Benjamin, et de Juda ad praesidium, in quo morabatur David. | 16. Er kwamen er echter ook van Benjamin en Juda naar de sterkte, in welke David toefdeGa naar voetnoot12). |
17. Egressusque est David obviam eis, et ait: Si pacifice venistis ad me ut auxiliemini mihi, cor meum jungatur vobis: si autem insidiamini mihi pro adversariis meis, cum ego iniquitatem in manibus non habeam, videat Deus patrum nostrorum, et judicet. | 17. En David ging uit hun te gemoet en zeide: Indien gij vreedzaam tot mij gekomen zijt om mij te helpen, dan vereenige zich mijn hart met u; doch indien gij mij lagen legt ter wille mijner vijanden, terwijl ik geen onrecht heb in mijne handen, zoo zie het de God onzer vaderen en Hij richte het. |
18. Spiritus vero induit Amasai principem inter triginta, et ait: Tui sumus o David, et tecum fili Isai: pax, pax tibi, et pax adjutoribus tuis: te enim adjuvat Deus tuus. Suscepit ergo eos David, et constituit principes turmae. | 18. Maar de geest kwam over Amasaï, den hoofdman der dertigGa naar voetnoot13), en hij zeide: Wij zijn de uwen, o David, en met u, zoon van Isaï; vrede, vrede zij u, en vrede uwen helpers; want u helpt uw God. David nam hen dan aan en stelde hen tot aanvoerders der bende. |
[pagina 64]
19. Porro de Manasse transfugerunt ad David, quando veniebat cum Philisthiim adversus Saul, ut pugnaret: et non dimicavit cum eis: quia inito consilio remiserunt eum principes Philisthinorum, dicentes: Periculo capitis nostri revertetur ad dominum suum Saul. I Reg. XXIX 4. | 19. Voorts liepen er van Manasse tot David over, toen hij met de Philistijnen tegen Saül ten strijde optrokGa naar voetnoot14); en hij streed niet met hen; want na gehouden beraad zonden hem de aanvoerders der Philistijnen terug, zeggende: Met gevaar voor onze hoofden zal hij terugkeeren tot Saül, zijnen heer. |
20. Quando igitur reversus est in Siceleg, transfugerunt ad eum de Manasse, Ednas, et Jozabad, et Jedihel, et Michael, et Ednas, et Jozabad, et Eliu, et Salathi, principes millium in Manasse. | 20. Toen hij derhalve naar Siceleg terugkeerde, liepen tot hem over van Manasse: Ednas en Jozabad en Jedihel en Michaël en Ednas en Jozabad en Eliu en Salathi, oversten van duizenden in Manasse. |
21. Hi praebuerunt auxilium David adversus latrunculos: omnes enim erant viri fortissimi, et facti sunt principes in exercitu. | 21. Zij boden David hulp tegen de rooversGa naar voetnoot15); want allen waren zeer dappere mannen en werden aanvoerders in het leger. |
22. Sed et per singulos dies veniebant ad David ad auxiliandum ei, usque dum fieret grandis numerus, quasi exercitus Dei. | 22. Maar ook telken dage kwamen er tot David, om hem te helpen, totdat hun getal groot werd als een leger GodsGa naar voetnoot16). |
23. Iste quoque est numerus principum exercitus, qui venerunt ad David, cum esset in Hebron, ut transferrent regnum Saul ad eum, juxta verbum Domini. II Reg. V 12. | 23. En dit is het getal der legerhoofdenGa naar voetnoot17), die tot David kwamen, toen hij te Hebron was, om het koningschap van Saül op hem over te dragen naar het woord des Heeren: |
24. Filii Juda portantes clypeum et hastam, sex millia octingenti expediti ad proelium. | 24. Zonen van Juda, dragende schild en lans, zes duizend achthonderd, vaardig ten strijdGa naar voetnoot18). |
25. De filiis Simeon virorum fortissimorum ad pugnandum, septem millia centum. | 25. Van de kinderen van Simeon, mannen zeer dapper ten strijde, zeven duizend eenhonderd. |
26. De filiis Levi, quatuor millia sexcenti. | 26. Van de kinderen van Levi vier duizend zeshonderdGa naar voetnoot19). |
[pagina 65]
27. Joiada quoque princeps de stirpe Aaron, et cum eo tria millia septingenti. | 27. Voorts Joiada, de vorst uit het geslacht van Aäron, en met hem drie duizend zevenhonderd. |
28. Sadoc etiam puer egregiae indolis, et domus patris ejus, principes viginti duo. | 28. Ook Sadoc, een jonkman van uitnemende inborst, en het huis zijns vaders, twee en twintig vorsten. |
29. De filiis autem Benjamin fratribus Saul, tria millia: magna enim pars eorum adhuc sequebatur domum Saul. | 29. En van de kinderen van Benjamin, de broeders van Saül, drie duizend; want een groot gedeelte hunner volgde nog het huis van Saül. |
30. Porro de filiis Ephraim viginti millia octingenti, fortissimi robore, viri nominati in cognationibus suis. | 30. Voorts van de kinderen van Ephraim twintig duizend achthonderd, zeer krachtige helden, mannen vermaard in hunne geslachten. |
31. Et ex dimidia tribu Manasse, decem et octo millia, singuli per nomina sua venerunt ut constituerent regem David. | 31. En uit den halven stam Manasse achttien duizend; zij kwamen, elk bij name, om David tot koning aan te stellen. |
32. De filiis quoque Issachar viri eruditi, qui noverant singula tempora ad praecipiendum quid facere deberet Israel, principes ducenti: omnis autem reliqua tribus eorum consilium sequebatur. | 32. Ook van de kinderen van Issachar ervaren mannen, welke alle tijden kenden om te bepalen wat aan Israël te doen stondGa naar voetnoot20), tweehonderd vorsten; en geheel het overige gedeelte van den stam volgde hun raad. |
33. Porro de Zabulon qui egrediebantur ad proelium, et stabant in acie instructi armis bellicis, quinquaginta millia venerunt in auxilium, non in corde duplici. | 33. Van Zabulon voorts, die uittogen ten strijde en in de slagorde stonden met krijgswapenen toegerust, kwamen vijftig duizend om hulp te bieden zonder dubbelhartigheid. |
34. Et de Nephthali, principes mille: et cum eis instructi clypeo et hasta, triginta et septem millia. | 34. En van Nephthali duizend vorsten, en met hen zeven en dertig duizend, toegerust met schild en speer. |
35. De Dan etiam praeparati ad proelium, viginti octo millia sexcenti. | 35. Ook van Dan, vaardig ten strijde, acht en twintig duizend zeshonderd. |
36. Et de Aser egredientes ad pugnam, et in acie provocantes, quadraginta millia. | 36. En van Aser, uittrekkend ten strijde en in de slagorde uitdagend, veertig duizend. |
37. Trans Jordanem autem de filiis Ruben, et de Gad, et dimidia parte tribus Manasse instructi armis bellicis, centum viginti millia. | 37. Aan de overzijde van den Jordaan nu van de zonen van Ruben en van Gad en van de helft van den stam Manasse met krijgswapenen toegerust, honderd en twintig duizend. |
[pagina 66]
38. Omnes isti viri bellatores expediti ad pugnandum, corde perfecto venerunt in Hebron, ut constituerent regem David super universum Israel: sed et omnes reliqui ex Israel, uno corde erant, ut rex fieret David. | 38. Al deze krijgslieden, toegerust ten strijde, kwamen met een oprecht hart te Hebron, om David tot koning te maken over geheel Israël. Maar ook al de overigen van Israël waren één van zin, dat David koning zou worden. |
39. Fueruntque ibi apud David tribus diebus comedentes et bibentes: praeparaverant enim eis fratres sui. | 39. En zij bleven daar bij David gedurende drie dagen etend en drinkend, want hunne broedersGa naar voetnoot21) hadden het voor hen gereed gemaakt. |
40. Sed et qui juxta eos erant, usque ad Issachar, et Zabulon, et Nephthali, afferebant panes in asinis, et camelis, et mulis, et bobus ad vescendum: farinam, palathas, uvam passam, vinum, oleum, boves, arietes ad omnem copiam: gaudium quippe erat in Israel. | 40. Maar ook zij, die hunne buren waren, tot aan Issachar en Zabulon en Nephthali, brachten brood op ezels en kameelen en muilezels en runderen, om te eten, meel, gedroogde vijgen, rozijnen, wijn, olie, rundvee, rammen in allen overvloed; want er was vreugde in Israël. |
- voetnoot1)
- Wat den inhoud van dit hoofdstuk uitmaakt, komt in II Reg. niet voor. Het dient ter aanvulling van de voorafgaande berichten.
- voetnoot2)
- Te Siceleg, dat hij van Achis, koning van Geth, ontving, toefde David zestien maanden. I Reg. XXVII 7.
- voetnoot3)
- Van Saül's stamgenooten, die desniettemin tot David overgingen.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘een held onder de sjalisjim en over de sjalisjim (staande)’.
- voetnoot5)
- Gedera behoorde volgens Jos. XV 36 niet aan den stam Benjamin, maar aan Juda. Wellicht hebben zich in lateren tijd familiën van Benjamin daar gevestigd.
- voetnoot6)
- Haruphiet beteekent ongetwijfeld zoon van Haruph. Vgl. II Esdr. VII 24.
- voetnoot7)
- Hebr. hakkorchim, d.i. de Corachieten. Bedoeld zijn vermoedelijk Levieten, die zich in het stamgebied van Benjamin gingen vestigen, toen de Ark naar Silo werd verplaatst.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘En van de Gadieten’.
- voetnoot9)
- Gedurende de eerste jaren van zijne vlucht. Zie I Reg. XXII 2; XXIII 13.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr. is de zin waarschijnlijk: De minste gold voor honderd, de beste voor duizend man. Eene dichterlijke overdrijving.
- voetnoot11)
- In het voorjaar maakt de snelheid van den stroom den overgang zeer gevaarlijk. Zie Jos. III 15.
- voetnoot12)
- Zie v. 8. David schijnt in de woestijn eene sterkte te hebben aangelegd.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘Rosj-ha-sjalisjim’. Vermoedelijk is hij de neef van David, van wien II Reg. XVII 25; XIX 13; XX 4 sprake is.
- voetnoot14)
- Zie I Reg. XXIX 2-11.
- voetnoot15)
- De Amalekieten. Zie I Reg. XXX. Niet slecht de zeven Manassieten, in v. 20 genoemd, maar al de v. 3-20 opgesomden stonden David in dien oorlog bij.
- voetnoot16)
- d.i. Een geweldig leger. Vgl. Ps. XXXV 7; LXXIX 11.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘En dit zijn de getallen der scharen van de tot den krijgsdienst gewapenden’. Het Hebr. woord rosj, hoofd, wordt Jud. VII 16; I Reg. XI 11 gebruikt voor troep of legerschaar. Blijkbaar heeft het hier deze beteekenis, daar in de volgende lijst het aantal strijdbare mannen wordt opgegeven, die uit de verschillende stammen David te Hebron kwamen huldigen.
- voetnoot18)
- Daar David reeds geruimen tijd over Juda had geheerscht, behoefde deze stam niet al de krijgsvaardige mannen naar Hebron te zenden. Vandaar het betrekkelijk gering aantal mannen van Juda.
- voetnoot19)
- Levieten, welke niet tot den priesterstand behoorden.
- voetnoot20)
- De hoofden van den stam waren ervaren genoeg om te weten, wat thans oorbaar was voor Israël.
- voetnoot21)
- De bewoners van Hebron en omstreken.