De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Congregatus est igitur omnis Israël ad David in Hebron, dicens: Os tuum sumus, et caro tua. II Reg. V 1. | 1. Geheel Israël nu verzamelde zich om David te Hebron en zeide: Wij zijn uw gebeente en uw vleeschGa naar voetnoot1). |
2. Heri quoque, et nudiustertius cum adhuc regnaret Saul, tu eras qui educebas, et introducebas Israel: tibi enim dixit Dominus Deus tuus: Tu pasces populum meum Israel, et tu eris princeps super eum. | 2. Gisteren ook en eergisteren, toen Saül nog regeerde, waart gij het, die Israël uitleiddet en terugleiddet; tot u toch heeft de Heer, uw God, gezegd: Gij zult mijn volk Israël weiden, en gij zult vorst zijn over hetzelve. |
3. Venerunt ergo omnes majores natu Israel ad regem in Hebron, et iniit David cum eis foedus coram Domino: unxeruntque eum regem super Israel, juxta sermonem Domini, quem locutus est in manu Samuel. | 3. Zoo kwamen dan al de oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en David sloot een verbond met hen voor den Heer; en zij zalfden hem tot koning over Israël naar het woord des Heeren, dat Hij had gesproken door de bediening van Samuel. |
4. Abiit quoque David, et omnis Israel in Jerusalem: haec est Jebus, ubi erant Jebusaei habitatores terrae. | 4. En David en geheel Israël toog heen naar Jerusalem; dat is Jebus, waar de Jebusieten de landbewoners waren. |
5. Dixeruntque qui habitabant in Jebus ad David: Non ingredieris huc. Porro David cepit arcem Sion, quae est Civitas David, | 5. Doch de bewoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet binnenkomenGa naar voetnoot2). Maar David veroverde den burg Sion, dat is de Stad van David, |
6. Dixitque: Omnis qui percusse- | 6. en hij zeide: Alwie den Jebu- |
[pagina 58]
rit Jebusaeum in primis, erit princeps et dux. Ascendit igitur primus Joab filius Sarviae, et factus est princeps. | siet het eerst verslaat, zal vorst en aanvoerder zijn. Joab nu, de zoon van Sarvia, klom het eerst naar boven en is vorst gewordenGa naar voetnoot3). |
7. Habitavit autem David in arce, et idcirco appellata est Civitas David. | 7. David nu woonde in den burg, en daarom werd deze genoemd Stad van David. |
8. AEdificavitque urbem in circuitu a Mello usque ad gyrum, Joab autem reliqua urbis exstruxit. | 8. En hij bouwde de stad rondom van het Mello tot aan den omtrekGa naar voetnoot4); Joab echter trok het overige der stad op. |
9. Proficiebatque David vadens et crescens, et Dominus exercituum erat cum eo. | 9. En David was voorspoedig en ging vooruit en nam toe, en de Heer der heerscharen was met hem. |
10. Hi principes virorum fortium David, qui adjuverunt eum ut rex fieret super omnem Israel juxta verbum Domini, quod locutus est ad Israel. II Reg. XXIII 8. | 10. Dit zijn de hoofden der dappere mannen van DavidGa naar voetnoot5), die hem hielpen om koning te worden over geheel Israël naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had tot Israël. |
11. Et iste numerus robustorum David: Jesbaam filius Hachamoni princeps inter triginta: iste levavit hastam suam super trecentos vulneratos una vice. | 11. En dit is het getal der helden van David: Jesbaäm, de zoon van Hachamoni, de hoofdman onder de dertigGa naar voetnoot6); deze zwaaide zijn spies over driehonderdGa naar voetnoot7), bij ééne gelegenheid doorboord. |
12. Et post eum Eleazar filius patrui ejus Ahohites, qui erat inter tres potentes. | 12. En na hem Eleazar, de zoon van zijns vaders broederGa naar voetnoot8), de Ahohiet, die onder de drie helden wasGa naar voetnoot9). |
13. Iste fuit cum David in Phesdomim, quando Philisthiim congregati sunt ad locum illum in proelium: et erat ager regionis illius plenus hordeo, fugeratque populus a facie Philisthinorum. | 13. Deze was bij David in Phesdomim, toen de Philistijnen daar ter plaatse bijeenkwamen tot den strijd; en het akkerveld dier streek was vol gerst, en het volk was gevloden voor de Philistijnen. |
[pagina 59]
14. Hi steterunt in medio agri, et defenderunt eum: cumque percussissent Philisthaeos, dedit Dominus salutem magnam populo suo. | 14. Zij hielden stand in het midden des velds en verdedigden het, en toen zij de Philistijnen verslagen hadden, verleende de Heer een groot heil aan zijn volk. |
15. Descenderunt autem tres de triginta principibus ad petram, in qua erat David, ad speluncam Odollam, quando Philisthiim fuerant castrametati in Valle Raphaim. II Reg. XXIII 13. | 15. En drie van de dertig overstenGa naar voetnoot10) daalden af naar de rots, waarin David was, naar de spelonk Odollam, toen de Philistijnen gelegerd waren in het Dal Raphaïm. |
16. Porro David erat in praesidio, et statio Philisthinorum in Bethlehem. II Reg. XXIII 14. | 16. David was dan in de sterkte, en er bevond zich eene bezetting van Philistijnen te Bethlehem. |
17. Desideravit igitur David, et dixit: O si quis daret mihi aquam de cisterna Bethlehem, quae est in porta. | 17. David nu verlangde en zeide: Och, dat mij iemand water gave uit den put van Bethlehem, die aan de poort is! |
18. Tres ergo isti per media castra Philisthinorum perrexerunt, et hauserunt aquam de cisterna Bethlehem, quae erat in porta, et attulerunt ad David ut biberet: qui noluit, sed magis libavit illam Domino, | 18. Deze drie nu gingen midden door het leger der Philistijnen en schepten water uit den put van Bethlehem, die aan de poort is, en brachten het aan David, opdat hij drinken zou; deze echter wilde niet, maar liever plengde hij het den Heere, |
19. Dicens: Absit ut in conspectu Dei mei hoc faciam, et sanguinem istorum virorum bibam: quia in periculo animarum suarum attulerunt mihi aquam. Et ob hanc causam noluit bibere: haec fecerunt tres robustissimi. | 19. zeggende: Verre zij het, dat ik dit doen zou voor het aangezicht van mijnen God en het bloed dier mannen drinken; want met gevaar van hun leven hebben zij mij het water gebracht. En om die reden wilde hij niet drinken: dat deden de drie dappersten. |
20. Abisai quoque frater Joab ipse erat princeps trium, et ipse levavit hastam suam contra trecentos vulneratos, et ipse erat inter tres nominatissimus, | 20. Ook Abisaï, de broeder van Joab, hij was de overste der drie en hij verhief zijne lans tegen driehonderd doorboorden, en hij was onder de drie de beroemdste |
21. Et inter tres secundos inclytus, et princeps eorum: verumtamen usque ad tres primos non pervenerat. | 21. en onder de tweede drie befaamd en hun hoofdGa naar voetnoot11); maar de eerste drie evenaarde hij niet. |
[pagina 60]
22. Banaias filius Joiadae viri robustissimi, qui multa opera perpetrarat, de Cabseel: ipse percussit duos Ariel Moab: et ipse descendit, et interfecit leonem in media cisterna tempore nivis. | 22. Banaias, de zoon van Joiada, een zeer dapperen man, die menige groote daad verricht had, van Cabseël; deze versloeg de twee AriëlsGa naar voetnoot12) van Moab, en hij daalde af en doodde een leeuw midden in een kuil ten tijde van de sneeuw. |
23. Et ipse percussit virum AEgyptium, cujus statura erat quinque cubitorum, et habebat lanceam ut liciatorium texentium: descendit igitur ad eum cum virga, et rapuit hastam, quam tenebat manu: et interfecit eum hasta sua. | 23. En ook versloeg hij een Egyptenaar, die eene lengte had van vijf el en eene lans droeg als een weversboom; hij ging dan op hem af met een stok en ontrukte hem de lans, welke hij in de hand droeg, en doodde hem met zijn eigen lans. |
24. Haec fecit Banaias filius Joiadae, qui erat inter tres robustos nominatissimus, | 24. Dat deed Banaias, de zoon van Joiada, die onder de drie dapperen de meest befaamde was. |
25. Inter triginta primus, verumtamen ad tres usque non pervenerat: posuit autem eum David ad auriculam suam. | 25. Onder de dertig de eerste, evenaarde hij toch de drie nietGa naar voetnoot13); en David plaatste hem bij zijn oorGa naar voetnoot14). |
26. Porro fortissimi viri in exercitu, Asahel frater Joab, et Elchanan filius patrui ejus de Bethlehem, | 26. Voorts de dapperste mannen in het legerGa naar voetnoot15): Asahel, de broeder van Joab, en Elchanan, de zoon van zijns vaders broeder, van Bethlehem, |
27. Sammoth Arorites, Helles Phalonites, | 27. Sammoth de Aroriet, Helles de Phaloniet, |
28. Ira filius Acces Thecuites, Abiezer Anathothites, | 28. Ira, de zoon van Acces de Thecuïet, Abiëzer de Anathothiet, |
29. Sobbochai Husathites, Ilai Ahohites, | 29. Sobbochaï de Husathiet, Ilaï de Ahohiet, |
30. Maharai Netophathites, Heled filius Baana Netophathites, | 30. Maharaï de Netophathiet, Heled, de zoon van Baäna, de Netophathiet, |
31. Ethai filius Ribai de Gabaath filiorum Benjamin, Banaia Pharatonites, | 31. Ethaï, de zoon van Ribaï, van Gabaäth van de zonen van Benjamin, Banaia de Pharatoniet, |
32. Hurai de torrente Gaas, Abiel Arbathites, Azmoth Bauramites, Eliaba Salabonites, | 32. Huraï van de beek Gaäs, Abiël de Arbathiet, Azmoth de Baüramiet, Eliaba de Salaboniet. |
[pagina 61]
33. Filii Assem Gezonites, Jonathan filius Sage Ararites, | 33. De zonen van AssemGa naar voetnoot16), de Gezoniet, Jonathan, de zoon van Sage, de Arariet, |
34. Ahiam filius Sachar Ararites, | 34. Ahiam, de zoon van Sachar, de Arariet, |
35. Eliphal filius Ur, | 35. Eliphal, de zoon van Ur, |
36. Hepher Mecherathites, Ahia Phelonites, | 36. Hepher de Mecherathiet, Ahia de Pheloniet, |
37. Hesro Carmelites, Naarai filius Asbai, | 37. Hesro de Carmeliet en Naäraï, de zoon van Asbaï, |
38. Joel frater Nathan, Mibahar filius Agarai. | 38. Joël, de broeder van Nathan, Mibahar, de zoon van Agaraï, |
39. Selec Ammonites, Naarai Berothites armiger Joab filii Sarviae. | 39. Selec de Ammoniet, Naäraï de Berothiet, de schildknaap van Joab, den zoon van Sarvia, |
40. Ira Jethraeus, Gareb Jethraeus, | 40. Ira de Jethreër, Gareb de Jethreër, |
41. Urias Hethaeus, Zabad filius Oholi, | 41. Urias de Hetheër, Zabad, de zoon van OholiGa naar voetnoot17), |
42. Adina filius Siza Rubenites princeps Rubenitarum, et cum eo triginta: | 42. Adina, de zoon van Siza, van den stam Ruben, hoofd der Rubenieten, en dertig met hem, |
43. Hanan filius Maacha, et Josaphat Mathanites, | 43. Hanan, de zoon van Maächa, en Josaphath de Mathaniet, |
44. Ozia Astarothites, Samma et Jehiel filii Hotham Arorites, | 44. Ozia de Astarothiet, Samma en Jehiël, de zonen van Hotham, de ArorietGa naar voetnoot18). |
45. Jedihel filius Samri, et Joha frater ejus Thosaites, | 45. Jedihel, de zoon van Samri, en Joha, zijn broeder, de Thosaïet, |
46. Eliel Mahumites, et Jeribai, et Josaia filii Elnaem, et Jethma Moabites, Eliel, et Obed, et Jasiel de Masobia. | 46. Eliël de MahumietGa naar voetnoot19) en Jeribaï en Josaia, de zonen van Elnaëm, en Jethma de Moabiet, Eliël en Obed en Jasiël van MasobiaGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Van den dood van Saül gaat de schrijver onmiddellijk over tot de erkenning van David's koningschap door geheel Israël. Wat hij hieromtrent verhaalt, stemt in hoofdzaak overeen met II Reg. V 1 en volg.
- voetnoot2)
- Zie het volledige antwoord der Jebusieten II Reg. V 6.
- voetnoot3)
- Hij werd als aanvoerder bevestigd.
- voetnoot4)
- David begon bij het Mello en zette het werk voort, totdat hij weder bij het Mello kwam. Dit was een kasteel aan den noordwestelijken hoek van Sion. Zie III Reg IX 15, XI 27; II Par. XXXII 5.
- voetnoot5)
- De hier volgende lijst van David's helden komt, met uitzondering van v. 41-47, ook II Reg. XXIII 8-39 voor. Zie de aanteekeningen aldaar. De afwijkingen in de namen en getallen zijn zeker voor het meerendeel aan de afschrijvers te wijten.
- voetnoot6)
- Hebr. rosj-ha-sjalisjim, een militaire titel, evenals sjalisjim, zie II Reg. XXIII 8.
- voetnoot7)
- Achthonderd volgens II Reg. XXIII 8.
- voetnoot8)
- Naar het Hebr.: ‘de zoon van Dodo’. Evenzoo v. 26.
- voetnoot9)
- De drie hier bedoelde helden zijn Jesbaäm (v. 11), Eleazar (v. 12) en Semma. De naam van dezen komt echter hier niet voor, daar, gelijk uit II Reg. XXIII 10-12 blijkt, eenige regels wegvielen. Aan Semma moet volgens II Reg. XXIII 11 het in v. 14 vermelde heldenfeit worden toegeschreven. Het onderwerp van de eerste helft van genoemd vers is derhalve Semma; het meervoud der Vulgaat is een gevolg van de begane vergissing.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr. vermoedelijk: ‘drie van de rosj-ha-sjalisjim’. Deze drie waren waarschijnlijk de boven genoemden.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘20. Ook Abisaï.... was rosj-ha-sjelosja.... en hij had naam onder de sjelosja, 21. van de sjelosja (was hij) onder de twee befaamd en hij was hun tot hoofd, maar de drie evenaarde hij niet.’ De plaats schijnt bedorven. Mogelijk gaf de oorspronkelijke lezing dezen zin: Ook Abisaï was rosj-ha-sjalisjim; onder de sjalisjim was hij (voorheen) van twee bijzonder dapperen de meest befaamde en (daarom) werd hij hun hoofd, d.i. rosj-ha-sjalisjim; toch evenaarde hij als held niet het boven genoemde drietal (zie noot 9).
- voetnoot12)
- Ariël beteekent een groote leeuw. Zie over deze daad de noot op II Reg. XXIII 20.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘Dat deed Banaias.... en hij had naam onder de sjalisjim, en hij was befaamd onder de sjalisjim, maar de drie evenaarde hij niet.’
- voetnoot14)
- d.i. Maakte hem tot zijn vertrouweling.
- voetnoot15)
- Onder de volgende 31 namen ontbreekt hier volgens II Reg. XXIII 25 Elica van Harodi.
- voetnoot16)
- Vermoedelijk moet hier gelezen worden Benihassem, de Gersoniet.
- voetnoot17)
- Zabad met de 15 volgende helden komen II Reg. XXIII niet voor.
- voetnoot18)
- Astaroth lag in het Oost-Jordaansche stamgebied van Manasse (VI 71), Aroër eveneens in het Oost-Jordaansche land, maar daar bevonden zich twee steden van dien naam, de eene oostelijk van Rabbath Ammon (Jos. XIII 25), de andere aan den Arnon (Isai. XVII 2).
- voetnoot19)
- d.i. Of van Baäl-Maon (Jos. XIII 17) òf van Manaim, Levietenstad in Gad. Zie Jos. XIII 26; Gen. XXXII 2.
- voetnoot20)
- Masobia is onbekend. Wellicht echter moet in het Hebr. gelezen worden mi-Soba, d.i. van Soba, een Syrisch stadje. Zie II Reg. XXIII 36.