De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Caput VIII.
|
1. Benjamin autem genuit Bale primogenitum suum, Asbel secundum, Ahara tertium, Gen. XLVI 21; Supra VII 6. | 1. BenjaminGa naar voetnoot1) nu gewon Bale zijn eerstgeborene, AsbelGa naar voetnoot2) den tweeden, Ahara den derden, |
2. Nohaa quartum, et Rapha quintum. | 2. Nohaä den vierden en Rapha den vijfden. |
3. Fueruntque filii Bale: Addar, et Gera, et Abiud, | 3. En de zonen van Bale waren: AddarGa naar voetnoot3) en Gera en Abiud, |
4. Abisue quoque et Naaman, et Ahoe, | 4. wijders Abisue en Naäman en Ahoë, |
5. Sed et Gera, et Sephuphan, et Huram. | 5. ook nog Gera en Sephuphan en Huram. |
6. Hi sunt filii Ahod, principes cognationum habitantium in Gabaa, qui translati sunt in Manahath. | 6. Dit zijn de zonen van AhodGa naar voetnoot4), vorsten der geslachten te Gabaä wonend, welke werden overgebracht naar ManahathGa naar voetnoot5). |
7. Naaman autem, et Achia, et Gera ipse transtulit eos, et genuit Oza, et Ahiud. | 7. Naäman dan en Achia en Gera; deze bracht ze over en gewon Oza en Ahiud. |
8. Porro Saharaim genuit in regione Moab, postquam dimisit Husim et Bara uxores suas. | 8. SaharaïmGa naar voetnoot6) voorts gewon in het land Moab, nadat hij Husim en Bara, zijne vrouwen, had verstooten, |
9. Genuit autem de Hodes uxore sua Jobab, et Sebia, et Mosa, et Molchom, | 9. hij gewon dan van Hodes zijne vrouw: Jobab en Sebia en Mosa en Molchom, |
10. Jehus quoque, et Sechia, et Marma: hi sunt filii ejus principes in familiis suis. | 10. ook Jehus en Sechia en Marma: dit zijn zijne zonen, vorsten in hunne familiën. |
[pagina 48]
11. Mehusim vero genuit Abitob, et Elphaal. | 11. En Mehusim gewonGa naar voetnoot7) Abitob en Elphaäl. |
12. Porro filii Elphaal: Heber et Misaam, et Samad: hic aedificavit Ono, et Lod, et filias ejus. | 12. De zonen voorts van Elphaäl: Heber en Misaäm en Samad; deze bouwde Ono en Lod en zijne dochterenGa naar voetnoot8); |
13. Baria autem, et Sama principes cognationum habitantium in Aialon: hi fugaverunt habitatores Geth. | 13. En BariaGa naar voetnoot9) en Sama, vorsten der familiën, welke te Aialon woonden; dezen joegen de bewoners van Geth op de vlucht, |
14. Et Ahio, et Sesac, et Jerimoth, | 14. en Ahio en Sesac en Jerimoth |
15. Et Zabadia, et Arod, et Heder, | 15. en Zabadia en Arod en Heder, |
16. Michael quoque, et Jespha, et Joha filii Baria. | 16. ook Michaël en Jespha en Joha. zonen van Baria, |
17. Et Zabadia, et Mosollam, et Hezeci, et Heber, | 17. en Zabadia en Mosollam en Hezeci en Heber |
18. Et Jesamari, et Jezlia, et Jobab filii Elphaal, | 18. en Jesamari en Jezlia en Jobab, zonen van Elphaäl, |
19. Et Jacim, et Zechri, et Zabdi, | 19. en Jacim en Zechri en Zabdi |
20. Et Elioenai, et Selethai, et Eliel, | 20. en Elioënaï en Selethaï en Eliël |
21. Et Adaia, et Baraia, et Samarath filii Semei. | 21. en Adaia en Baraia en Samarath, zonen van Semeï, |
22. Et Jespham, et Heber, et Eliel, | 22. en Jespham en Heber en Eliël, |
23. Et Abdon, et Zechri, et Hanan, | 23. en Abdon en Zechri en Hanan |
24. Et Hanania, et AElam, et Anathothia, | 24. en Hanania en Aelam en Anathothia |
25. Et Jephdaia, et Phanuel filii Sesac, | 25. en Jephdaia en Phanuel, zonen van Sesac, |
26. Et Samsari, et Sohoria, et Otholia, | 26. en Samsari en Sohoria en Otholia |
27. Et Jersia, et Elia, et Zechri, filii Jeroham. | 27. en Jersia en Elia en Zechri, zonen van Jeroham. |
28. Hi patriarchae, et cognationum principes, qui habitaverunt in Jerusalem. | 28. Dit zijn de patriarchen en de vorsten van familiën, welke te Jerusalem woonden. |
29. In Gabaon autem habitaverunt Abigabaon, et nomen uxoris ejus Maacha: Infra IX 35. | 29. Te Gabaon echter woonden Abigabaon, en de naam zijner vrouw was Maächa, |
30. Filiusque ejus primogenitus Abdon, et Sur, et Cis, et Baal, et Nadab. | 30. en zijn eerstgeboren zoon Abdon en Sur en Cis en Baäl en Nadab, |
[pagina 49]
31. Gedor quoque, et Ahio, et Zacher, et Macelloth: | 31. ook Gedor en Ahio en Zacher en MacellothGa naar voetnoot10); |
32. Et Macelloth genuit Samaa: habitaveruntque ex adverso fratrum suorum in Jerusalem cum fratribus suis. | 32. en Macelloth gewon Samaä, en zij woonden tegenover hunne broeders te Jerusalem met hunne broeders. |
33. Ner autem genuit Cis, et Cis genuit Saul. Porro Saul genuit Jonathan, et Melchisua, et Abinadab, et Esbaal. I Reg. XIV 51; Infra IX 39. | 33. NerGa naar voetnoot11) nu gewon Cis en Cis gewon Saül. Wijders gewon Saül Jonathas en Melchisua en Abinadab en EsbaälGa naar voetnoot12). |
34. Filius autem Jonathan, Meribbaal: et Meribbaal genuit Micha. | 34. En de zoon van Jonathas: MeribbaälGa naar voetnoot13), en Meribbaäl gewon Micha. |
35. Filii Micha, Phiton, et Melech, et Tharaa, et Ahaz. | 35. De zonen van Micha: Phiton en Melech en Tharaä en Ahaz. |
36. Et Ahaz genuit Joada: et Joada genuit Alamath, et Azmoth, et Zamri: porro Zamri genuit Mosa, | 36. En Ahaz gewon Joada, en Joada gewon Alamath en Azmoth en Zamri; Zamri voorts gewon Mosa, |
37. Et Mosa genuit Banaa, cujus filius fuit Rapha, de quo ortus est Elaza, qui genuit Asel. | 37. en Mosa gewon Banaä, wiens zoon Rapha was, van wien Elaza geboren werd, die Asel gewon. |
38. Porro Asel sex filii fuerunt his nominibus, Ezricam, Bocru, Ismahel, Saria, Obdia, et Hanan: omnes hi filii Asel. | 38. Asel voorts had zes zonen met deze namen: Ezricam, Bocru, Ismahel, Saria, Obdia en Hanan; deze allen zijn zonen van Asel. |
39. Filii autem Esec fratris ejus, Ulam primogenitus, et Jehus secundus, et Eliphalet tertius. | 39. En de zonen van Esec, zijnen broeder: Ulam zijn eerstgeborene, en Jehus de tweede, en Eliphalet de derde. |
40. Fueruntque filii Ulam viri robustissimi, et magno robore tendentes arcum: et multos habentes filios ac nepotes, usque ad centum quinquaginta. Omnes hi, filii Benjamin. | 40. En de zonen van Ulam waren zeer sterke mannen en spanden den boog met groote kracht, en zij hadden vele zonen en kleinzonen tot honderd en vijftig. Deze allen zijn zonen van Benjamin. |
- voetnoot1)
- Zevende hoofddeel (VIII): Andere familiën van Benjamin en geslachtslijst van Saül. De familën van Benjamin (v. 1-28). Geslachtslijst van Saül (v. 29-40).
De nieuwe lijst van familiën van Benjamin dient ter inleiding van den geslachtsboom van Saül. Zij wijkt in menig opzicht af van de lijst in Hoofdst. VII. De schrijver schijnt daarom hier nog bijzondere oorkonden te hebben geraadpleegd.
- voetnoot2)
- Volgens Gen. XLVI 2 was Bethar de tweede zoon en Asbel de derde. Eerstgenoemde werd wellicht stichter eener familie, welke spoedig uitstierf of te klein bleef, om als afzonderlijke familie te gelden; hij wordt ook Num. XXVI 38 niet vermeld. De daar genoemde Ahiram zal de Ahara zijn van deze lijst. Aan Nohaä en Bapha beantwoorden Num. XXVI 39 Supham en Hapham.
- voetnoot3)
- Wellicht een schrijffout voor Ared, Gen. XLVI 21.
- voetnoot4)
- Misschien is hij dezelfde als Aod (VII 10), hoewel de spelling, ook in het Hebr., nogal verschilt.
- voetnoot5)
- De gebeurtenis hier aangeduid is verder niet bekend.
- voetnoot6)
- Zijne afstamming is onbekend.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘en bij Husim gewon hij...’
- voetnoot8)
- Het Hebr. heeft beter: hunne dochteren. Ono wordt nog genoemd I Esdr. II 23; II Esdr. VII 37, XI 35. Lod is het latere Lydda, waar de H. Petrus AEnaeas van zijn lamheid genas. Act. XI 32-34.
- voetnoot9)
- Omtrent de betrekking, waarin de volgende familiehoofden van den stam Benjamin stonden tot de vooraf genoemden, kan men slechts gissingen maken.
- voetnoot10)
- IX 36-37 worden tien zonen van Jehiël genoemd, hier slechts negen. De naam van Ner, wiens nakomelingen v. 33 worden opgesomd, is wellicht uitgevallen.
- voetnoot11)
- Ner was een der voorouders, niet de vader van Cis in den strengen zin. I Reg. IX 1.
- voetnoot12)
- Abinadab is misschien dezelfde, die I Reg. XIV 49 Jessui heet. Esbaäl heet II Reg. II 8 Isboseth. Boseth (schande) is een scheldnaam voor den afgod Baäl. Zie Jer. III 24, XI 13; Os. IX 10. De naam Baäl beteekent heer, en duidde ten tijde van Saül nog niet altijd den afgod Baäl aan; later echter zag men in Baäl altijd den schandgod, en werden de namen, in welke het woord voorkwam, veranderd in eene samenstelling met boseth. Zie ook noot 13.
- voetnoot13)
- Meribbaäl heette ook Miphiboseth. II Reg. IV 4. Beide namen beteekenen ongeveer hetzelfde, de eerste Tegenstander van Baäl, de tweede Verpletteraar van den afgod.