De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
Caput IX.
|
1. Universus ergo Israel dinumeratus est: et summa eorum scripta est in Libro regum Israel, et Juda: translatique sunt in Babylonem propter delictum suum. | 1. Aldus werd geheel Israël geteld en hun getal werd opgeteekend in het Boek der koningen van Israël en Juda, en zij werden weggevoerd naar Babylon wegens hunne zondenGa naar voetnoot1). |
2. Qui autem habitaverunt primi in possessionibus, et in urbibus suis: Israel, et Sacerdotes, et Levitae, et Nathinaei. | 2. Maar zij, die het eerst woonden in hunne bezittingen en hunne steden, waren Israël en de Priesters en de Levieten en de NathineërsGa naar voetnoot2). |
3. Commorati sunt in Jerusalem de filiis Juda, et de filiis Benjamin, de filiis quoque Ephraim, et Manasse. | 3. Te Jerusalem woondenGa naar voetnoot3) van de zonen van Juda en van de zonen van Benjamin, wijders van de zonen van Ephraïm en van ManasseGa naar voetnoot4). |
4. Othei filius Ammiud, filii Amri, filii Omrai, filii Bonni, de filiis Phares filii Juda. | 4. OtheïGa naar voetnoot5), de zoon van Ammiud, den zoon van Omraï, den zoon van Bonni, uit de kinderen van Phares, den zoon van Juda. |
[pagina 51]
5. Et de Siloni: Asaia primogenitus, et filii ejus. | 5. En van Siloni: Asaia, de eerstgeborene, en zijne zonen. |
6. De filiis autem Zara: Jehuel, et fratres eorum, sexcenti nonaginta. | 6. En van de zonen van Zara: Jehuel en hunne broeders, zeshonderd negentig. |
7. Porro de filiis Benjamin: Salo filius Mosollam, filii Oduia, filii Asana: | 7. Wijders van de zonen van BenjaminGa naar voetnoot6): Salo, de zoon van Mosollam, den zoon van Oduia, den zoon van Asana, |
8. Et Jobania filius Jeroham: et Ela filius Ozi, filii Mochori: et Mosollam filius Saphatiae, filii Rahuel, filii Jebaniae, | 8. en Jobonia, de zoon van Jeroham, en Ela, de zoon van Ozi, den zoon van Mochori, en Mosollam, de zoon van Saphatias, den zoon van Rahuel, den zoon van Jebanias, |
9. Et fratres eorum per familias suas, nongenti quinquaginta sex. Omnes hi, principes cognationum per domos patrum suorum. | 9. en hunne broeders naar hunne familiën, negenhonderd zes en vijftig. Zij allen waren vorsten van geslachten naar de huizen hunner vaderen. |
10. De sacerdotibus autem: Jedaia, Joiarib, et Jachin: | 10. Van de priesters voorts: Jedaia, Joiarib en JachinGa naar voetnoot7). |
11. Azarias quoque filius Helciae, filii Mosollam, filii Sadoc, filii Maraioth, filii Achitob, pontifex domus Dei. | 11. Ook AzariasGa naar voetnoot8), de zoon van Helcias, den zoon van Mosollam, den zoon van Sadoc, den zoon van Maraioth, den zoon van Achitob, de hoogepriester van het huis Gods. |
12. Porro Adaias filius Jeroham, filii Phassur, filii Melchiae: et Maasai filius Adiel, filii Jezra, filii Mosollam, filii Mosollamith, filii Emmer. | 12. Wijders Adaias, de zoon van Jeroham, den zoon van Phassur, den zoon van Melchias, en MaäsaïGa naar voetnoot9), de zoon van Adiël, den zoon van Jezra, den zoon van Mosollam, den zoon van Mosollamith, den zoon van Emmer, |
13. Fratres quoque eorum principes per familias suas, mille septingenti sexaginta, fortissimi robore ad fa- | 13. en hunne broeders, vorsten in hunne familiënGa naar voetnoot10), duizend zevenhonderd en zestig zeer sterke man- |
[pagina 52]
ciendum opus ministerii in domo Dei. | nen vol kracht om het werk der bediening te verrichten in het huis Gods. |
14. De Levitis autem: Semeia filius Hassub filii Ezricam, filii Hasebia de filiis Merari. | 14. En van de Levieten: SemeiaGa naar voetnoot11), de zoon van Hassub, den zoon van Ezricam, den zoon van Hasebia uit de kinderen van Merari, |
15. Bacbacar quoque carpentarius, et Galal, et Mathania filius Micha, filii Zechri, filii Asaph: | 15. ook Bacbacar de timmermanGa naar voetnoot12) en Galal en Mathania, de zoon van Micha, den zoon van Zechri, den zoon van Asaph, |
16. Et Obdia filius Semeiae, filii Galal, filii Idithun: et Barachia filius Asa, filii Elcana, qui habitavit in atriis Netophati. | 16. en Obdia, de zoon van Semeia, den zoon van Galal, den zoon van Idithun, en Barachia de zoon van Asa, den zoon van Elcana, welke woonde in de hoven van NetophatiGa naar voetnoot13). |
17. Janitores autem: Sellum, et Accub, et Telmon, et Ahimam: et frater eorum Sellum princeps, | 17. Maar de poortwachters waren: Sellum en Accub en Telmon en AhimamGa naar voetnoot14), en hun broeder Sellum was het hoofd. |
18. Usque ad illud tempus, in porta regis ad orientem, observabant per vices suas de filiis Levi. | 18. Tot op dezen tijd aan de koningspoort oostwaarts hadden zonen van Levi beurtelings de wachtGa naar voetnoot15). |
19. Sellum vero filius Core filii Abiasaph, filii Core, cum fratribus suis, et domo patris sui, hi sunt Coritae super opera ministerii, custodes vestibulorum tabernaculi: et familiae eorum per vices castrorum Domini custodientes introitum. | 19. En Sellum, de zoon van Core, den zoon van Abiasaph, den zoon van Core, met zijne broeders en het huis zijns vaders; dit zijn de Corieten, gesteld over de werken van den dienst, wachters van de toegangen tot den tabernakel, en hunne gezinnen bewaakten bij beurten den ingang van de legerplaats des Heeren. |
20. Phinees autem filius Eleazari, | 20. En Phineës, de zoon van Elea- |
[pagina 53]
erat dux eorum coram Domino. | zar, was hun hoofdman voor den HeerGa naar voetnoot16). |
21. Porro Zacharias filius Mosollamia, janitor portae tabernaculi testimonii. | 21. En Zacharias, de zoon van Mosollamia, was deurwachter aan de poort van den tabernakelGa naar voetnoot17) der getuigenis. |
22. Omnes hi electi in ostiarios per portas, ducenti duodecim: et descripti in villis propriis quos constituerunt David, et Samuel Videns, in fide sua, | 22. Zij allenGa naar voetnoot18), uitverkoren tot deurwachters aan de poorten, waren tweehonderd en twaalf, en ingeschreven in hunne eigen woonplaatsenGa naar voetnoot19). David en Samuel, de Ziener, hadden hen aangesteld wegens hunne getrouwheid, |
23. Tam ipsos, quam filios eorum in ostiis domus Domini, et in tabernaculo vicibus suis. | 23. zoo hen als hunne kinderen, om op hunne beurt te zijn aan de deuren van het huis des Heeren en aan den tabernakel. |
24. Per quatuor ventos erant ostiarii: id est, ad orientem, et ad occidentem, et ad aquilonem, et ad austrum. | 24. Naar de vier winden waren zij poortwachters, dat is naar het oosten en naar het westen en naar het noorden en naar het zuiden. |
25. Fratres autem eorum in viculis morabantur, et veniebant in sabbatis suis de tempore usque ad tempus. | 25. Hunne broedersGa naar voetnoot20) echter woonden in de dorpen en kwamen telkens op hun Sabbath van den éénen tijd tot den anderen tijd. |
26. His quatuor Levitis creditus erat omnis numerus janitorum, et erant super exedras, et thesauros domus Domini. | 26. Aan deze vier LevietenGa naar voetnoot21) was geheel het getal der poortwachters toevertrouwd en zij waren gesteld over de kamers en de schatten van het huis des Heeren. |
27. Per gyrum quoque templi Domini morabantur in custodiis suis: ut cum tempus fuisset, ipsi mane aperirent fores. | 27. Ook bleven zij rondom den tempel des Heeren in hunne wachten, opdat zij des morgens, als het tijd was, zelf de deuren opendenGa naar voetnoot22). |
28. De horum genere erant et super vasa ministerii: ad numerum | 28. Van hun geslacht waren er ook gesteldGa naar voetnoot23) over het vaatwerk van |
[pagina 54]
enim et inferebantur vasa, et efferebantur. | den dienst; want de vaten werden bij getal ingedragen en uitgedragen. |
29. De ipsis et qui credita habebant utensilia sanctuarii, praeerant similae, et vino, et oleo, et thuri, et aromatibus. | 29. Van dezelfden en van hen, welke de hoede hadden over de gereedschappen van het heiligdom, waren er ook over de meelbloem en den wijn en de olie en den wierook en de specerijen. |
30. Filii autem sacerdotum unguenta ex aromatibus conficiebant. | 30. Die echter het reukwerk uit de specerijen bereidden, waren zonen van priesters. |
31. Et Mathathias Levites primogenitus Sellum Coritae, praefectus erat eorum, quae in sartagine frigebantur. | 31. En de Leviet Mathathias, de eerstgeboren zoon van Sellum, den Coriet, was gesteld over hetgeen in de pan geroost werd. |
32. Porro de filiis Caath fratribus eorum, super panes erant propositionis, ut semper novos per singula sabbata praepararent. | 32. Wijders waren er van de zonen van Caäth hunne broeders over de toonbrooden, om altijd nieuwe te bereiden voor alle sabbatdagen. |
33. Hi sunt principes cantorum per familias Levitarum, qui in exedris morabantur, ut die ac nocte jugiter suo ministerio deservirent. | 33. Dit zijnGa naar voetnoot24) de hoofden der zangers onder de gezinnen der Levieten, welke in de kameren bleven, om bij dag en nacht hun dienst te verrichten. |
34. Capita Levitarum, per familias suas principes, manserunt in Jerusalem. | 34. De hoofden der Levieten, vorsten in hunne familiën, woonden te Jerusalem. |
35. In Gabaon autem commorati sunt pater Gabaon Jehiel, et nomen uxoris ejus Maacha. Supra VIII 29. | 35. Maar te Gabaon woonden de vader van Gabaon, Jehiël, en zijne vrouw, welke Maächa heetteGa naar voetnoot25). |
36. Filius primogenitus ejus Abdon, et Sur, et Cis, et Baal, et Ner, et Nadab, | 36. Zijn zoon, de eerstgeborene, was Abdon, en Sur en Cis en Baäl en Ner en Nadab, |
37. Gedor quoque, et Ahio, et Zacharias, et Macelloth. | 37. ook Gedor en Ahio en Zacharias en Macelloth. |
38. Porro Macelloth genuit Samaan: isti habitaverunt e regione fratrum suorum in Jerusalem, cum fratribus suis. | 38. Macelloth nu gewon Samaän; dezen woonden tegenover hunne broeders in Jerusalem met hunne broeders. |
39. Ner autem genuit Cis: et Cis genuit Saul: et Saul genuit Jonathan, et Melchisua, et Abinadab, et Esbaal. Supra VIII 33. | 39. Ner echter gewon Cis, en Cis gewon Saül, en Saül gewon Jonathan en Melchisua en Abinadab en Esbaäl. |
40. Filius autem Jonathan, Meribbaal: et Meribbaal genuit Micha. | 40. En de zoon van Jonathan was Meribbaäl, en Meribbaäl gewon Micha. |
[pagina 55]
41. Porro filii Micha, Phiton, et Melech, et Tharaa, et Ahaz. | 41. De zonen wijders van Micha: Phiton en Melech en Tharaä en Ahaz. |
42. Ahaz autem genuit Jara, et Jara genuit Alamath, et Azmoth, et Zamri. Zamri autem genuit Mosa. | 42. Maar Ahaz gewon Jara, en Jara gewon Alamath en Azmoth en Zamri, en Zamri gewon Mosa. |
43. Mosa vero genuit Banaa: cujus filius Raphaia, genuit Elasa: de quo ortus est Asel. | 43. Mosa nu gewon Banaä, wiens zoon Raphaia Elasa gewon, van wien Asel geboren is. |
44. Porro Asel sex filios habuit his nominibus, Ezricam, Bocru, Ismahel, Saraia, Obdia, Hanan: hi sunt filii Asel. | 44. Asel voorts had zes zonen met deze namen: Ezricam, Bocru, Ismahel, Saria, Obdia, Hanan. Dit zijn de zonen van Asel. |
- voetnoot1)
- Met dit vers besluit de schrijver de geslachtsregisters van de twaalf stammen, waarop hij nog als aanhangsel (IX) eene lijst van de bewoners van Jerusalem laat volgen. Deze lijst bevat: de hoofden der familiën van Juda en van Benjamin (v. 4-9), de priesterlijke familiën (v. 10-13), de Levietische familiën met korte vermelding van hare ambtsverrichtingen (v. 14-34).
- voetnoot2)
- De Joodsche bevolking van Palestina bestond van den beginne af uit gewone Israëlieten of leeken en uit de verschillende klassen, welke aan den eeredienst verbonden waren. De Nathineërs waren de tempelknechten. Oorspronkelijk uitsluitend Gabaonieten (zie Jos. IX 27), werden zij later vermeerderd met krijgsgevangen Chananeërs. Zie I Esdr. VIII 20; III Reg. IX 20, 21.
- voetnoot3)
- De inleiding en inrichting van de lijst der bewoners van Jerusalem beantwoordt geheel aan II Esdr. XI. Daar worden echter de stammen Ephraïm en Manasse, van welke ook in deze lijst niet nader sprake is, niet eens genoemd. Vermoedelijk telden deze stammen onder de bewoners der hoofdstad slechts enkele familiën, welke zich na den ondergang van het noordelijk rijk daar gevestigd hadden.
- voetnoot4)
- Sommigen meenen dat de v. 4 beginnende lijst slaat op de bevolking der hoofdstad ten tijde van David. Dit schijnt echter slechts in zooverre waar, als er onder de vermelde voorzaten der hier genoemde bewoners zeker niet weinigen waren, welke tot de oudste bevolking behoorden. Want zooveel mogelijk hebben de uit Babylonië teruggekeerden de woonplaatsen en ambten hunner voorouders ingenomen. Voor het overige biedt deze lijst, welke wij door A zullen aanduiden, een overzicht van de bevolking na de ballingschap, evenals de lijst II Esdr. XI (B), met welke zij nauw verwant is. Beide schijnen, elk met zekere zelfstandigheid, aan dezelfde bron te zijn ontleend. Soms is A, soms B uitvoeriger. Uit de voorouders van de genoemde familiehoofden doet B herhaaldelijk eene andere keuze dan A. Maar verdere verschillen tusschen de twee lijsten bestaan enkel in schijn.
- voetnoot5)
- Van den stam Juda noemt A drie, B twee familiën en hare hoofden en deze met eene ten deele afwijkende geslachtslijst. Otheï en Asaia in A heeten Athaias en Maäsiä in B. Dit verschil raakt slechts den vorm der namen.
- voetnoot6)
- Ten opzichte van de familiehoofden van Benjamin is het verschil tusschen de twee lijsten geringer dan het schijnt. Salo in A (Gr. Salom) is Sellum in B. Zijn stamboom is in A en B althans gedeeltelijk dezelfde. Vermoedelijk zijn de familiehoofden Jobania en Ela in A dezelfden, welke in B Gebbai en Sellai genoemd worden. Het verschil is wel groot, maar men herinnere zich, hoe reeds de H. Hiëronymus er over klaagde, dat bij het afschrijven van de Boeken Paralipomenon, zoo rijk aan eigennamen, juist in de eigennamen vele fouten werden gemaakt. Hetzelfde geldt ook van de getallen. Als derhalve het aantal leden der verschillende familiën in A en B verschilt, dan bewijst zulks geenszins, dat de twee lijsten op verschillende tijdperken betrekking hebben.
- voetnoot7)
- Deze namen wijzen zekerlijk drie klassen van te Jerusalem woonachtige priesters aan. Volgens I Par. XXIV 7, 17 de tweede, de eerste en de een-en-twintigste. Zij worden ook in B genoemd.
- voetnoot8)
- Azarias heet in B Saraia.
- voetnoot9)
- Maäsai heet in B Amassai.
- voetnoot10)
- De zeventienhonderd en zestig vorsten in hunne familiën zijn de huisvaders van priesterlijken bloede.
- voetnoot11)
- Van de familiehoofden uit den stam Levi worden in beide lijsten gelijkelijk genoemd: Semeia, Mathania, Obdias (Abda in B), Accub en Telmon. Ook hunne voorouders, in zooverre zij genoemd worden, stemmen overeen. Alleen heet Zechri van A, die II Esdr. XIII 13 als Zachur voorkomt, Zebedei in B, en Semeia van A Samua in B. Voorts noemt A als familiehoofden nog Galal, Barachia en Sellum, welke in B ontbreken, terwijl B Sabathaï en Jozabed vermeldt, die in A gemist worden. Eindelijk noemt A nog Bacbatar, aan welken vermoedelijk Becbecia in B beantwoordt.
- voetnoot12)
- Hebr.: Chered, wat timmerman beteekenen kan, maar vermoedelijk een eigennaam is.
- voetnoot13)
- De betrekkelijke volzin sluit zich niet aan bij Barachia, die te Jerusalem woonde, maar aan Elcana.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Accub en Telmon en Ahimam en hunne broeders’. Ahimam wordt echter II Esdr. XI 19 niet genoemd. Wellicht kwam de naam hier verkeerdelijk in den tekst doordat en hunne broeders (vaächehem) tweemaal geschreven werd. De in v. 17 genoemden waren niet eenvoudige deurwachters, maar stonden aan het hoofd der Levieten, aan welke de bewaking van den tempel was opgedragen.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘En tot heden toe (is hij) aan de koningspoort ten oosten. Dit (zijn) de wachters voor de schaar van Levi's zonen’. De eerste vershelft slaat zeker nog alleen op Sellum, die zoomede de oostelijke poort bewaakte, door welke de koning binnen ging. Zie IV Reg. XVI 18.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘Phineës.... was voorheen hun hoofd. De Heer zij met hem’. Omdat Phineës voorheen aan het hoofd stond van hen, die den ingang van den tabernakel bewaakten, had het huis Sellum, dat van hem afstamde, de hoede van den hoofdingang des tempels.
- voetnoot17)
- Volgens XXVI 14 aan de noordzijde.
- voetnoot18)
- Zij allen zijn de van v. 14 af genoemde Levieten in het algemeen. Zij woonden voor het meerendeel niet te Jerusalem, maar rondom de stad op hunne hoeven en kwamen slechts voor hun dienst in de stad. Zie II Esdr. XII 29.
- voetnoot19)
- Het Hebr. bezigt hier en in v. 25 hetzelfde woord als in v. 16: hoven of hoeven.
- voetnoot20)
- Hunne broeders, d.i. de broeders der oversten in v. 17 vermeld.
- voetnoot21)
- De in v. 17 genoemde oversten; van de tweede helft van het vers maken de Levieten in het algemeen het onderwerp uit.
- voetnoot22)
- Bedoeld zijn de oversten, welke in de stad woonden.
- voetnoot23)
- De schrijver vermeldt in het volgende in het kort nog eenige andere ambtsverrichtingen der Levieten, van welke hij XXIII en volg. uitvoeriger gewaagt. Zie de aanteekeningen aldaar.
- voetnoot24)
- De verzen 33-34 besluiten al hetgeen van v. 14 af gezegd werd. V. 33 bedoelt alleen de v. 14-16 genoemden, v. 34 al de genoemden van v. 14 af.
- voetnoot25)
- De schrijver herhaalt hier het geslachtsregister van Saül, en zelfs nauwkeuriger dan voorheen VIII 29-38, om tot inleiding te dienen van het nu volgend verhaal.