De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
Caput VII.
|
1. Porro filii Issachar: Thola, et Phua, Jasub, et Simeron, quatuor. Gen. XLVI 13. | 1. De zonen nu van IssacharGa naar voetnoot1) waren Thola en Phua, Jasub en Simeron, vier. |
2. Filii Thola: Ozi et Raphaia, et Jeriel, et Jemai, et Jebsem, et Samuel, principes per domos cognationum suarum. De stirpe Thola viri fortissimi numerati sunt in diebus David, viginti duo millia sexcenti. | 2. De zonen van Thola: Ozi en Raphaia en Jeriël en Jemaï en Jebsem en Samuel, vorsten naar de huizen hunner geslachten. Van het geslacht Thola telde men in de dagen van David twee en twintig duizend zeshonderd zeer dappere mannen. |
3. Filii Ozi: Izrahia, de quo nati sunt Michael, et Obadia, et Joel, et Jesia, quinque omnes principes. | 3. De zonen van Ozi: Izrahia, van wien geboren zijn Michaël en Obadia en Joël en Jesia, alle vijf vorsten. |
4. Cumque eis per familias, et populos suos, accincti ad proelium, viri fortissimi, triginta sex millia: multas enim habuerunt uxores, et filios. | 4. En met hen waren naar hunne familiën en geslachten zes en dertig duizend strijdvaardige, zeer dappere mannen; want zij hadden vele vrouwen en kinderenGa naar voetnoot2). |
5. Fratres quoque eorum per omnem cognationem Issachar robustissimi ad pugnandum, octoginta septem millia numerati sunt. | 5. Ook hunne broeders, naar alle geslachten van Issachar, werden geteld, zeer kloeke krijgslieden, zeven en tachtig duizendGa naar voetnoot3). |
6. Filii Benjamin: Bela, et Bechor, et Jadihel, tres. Gen. XLVI 21. | 6. De zonen van BenjaminGa naar voetnoot4): Bela en Bechor en Jadihel, drie. |
7. Filii Bela: Esbon, et Ozi, et Oziel, et Jerimoth, et Urai, quinque | 7. De zonen van BelaGa naar voetnoot5): Esbon en Ozi en Oziël en Jerimoth en Uraï, |
[pagina 43]
principes familiarum, et ad pugnandum robustissimi: numerus autem eorum, viginti duo millia et triginta quatuor. | vijf familievorsten en zeer kloeke krijgslieden; hun getal nu bedroeg twee en twintig duizend vier en dertig. |
8. Porro filii Bechor: Zamira, et Joas, et Eliezer, et Elioenai, et Amri, et Jerimoth, et Abia, et Anathoth, et Almath: omnes hi, filii Bechor. | 8. De zonen wijders van Bechor: Zamira en Joas en Eliëzer en Elioënaï en Amri en Jerimoth en Abia en Anathoth en Almath: zij allen zijn zonen van Bechor. |
9. Numerati sunt autem per familias suas principes cognationum suarum ad bella fortissimi, viginti millia et ducenti. | 9. En geteld werden naar hunne familiën de vorsten hunner geslachten, twintig duizend tweehonderd zeer krijgshaftige mannen. |
10. Porro filii Jadihel: Balan. Filii autem Balan: Jehus, et Benjamin, et Aod, et Chanana, et Zethan, et Tharsis, et Ahisahar: | 10. Voorts de zonenGa naar voetnoot6) van Jadihel: Balan. En de zonen van Balan: Jehus en Benjamin en Aod en Chanana en Zethan en Tharsis en Ahisahar. |
11. Omnes hi filii Jadihel, principes cognationum suarum, viri fortissimi, decem et septem millia, et ducenti ad proelium procedentes. | 11. Deze allen waren zonen van Jadihel, vorsten hunner geslachten, zeer dappere mannen, zeventien duizend en tweehonderd, die ten oorlog trokken. |
12. Sepham quoque, et Hapham filii Hir, et Hasim filii Aher. | 12. Sepham ook en HaphamGa naar voetnoot7), zonen van Hir, en Hasim, zonen van Aher. |
13. Filii autem Nephthali: Jasiel, et Guni, et Jeser, et Sellum, filii Bala. Gen. XLVI 24. | 13. En de zonen van Nephthali: Jasiël en Guni en Jeser en Sellum, zonen van Bala. |
14. Porro filius Manasse, Esriel: concubinaque ejus Syra peperit Machir patrem Galaad. | 14. De zoon wijders van Manasses was Esriël, en zijne Syrische bijvrouw baarde Machir, den vader van GalaädGa naar voetnoot8). |
15. Machir autem accepit uxores filiis suis Happhim, et Saphan: et habuit sororem nomine Maacha: nomen autem secundi, Salphaad, nataeque sunt Salphaad filiae: | 15. Machir echter nam vrouwen voor zijne zonen Happhim en Saphan, en hij had eene zuster met name Maächa; de naam echter van den tweeden was Salphaäd, en Salphaäd had dochtersGa naar voetnoot9). |
[pagina 44]
16. Et peperit Maacha uxor Machir filium, vocavitque nomen ejus Phares: porro nomen fratris ejus, Sares: et filii ejus, Ulam, et Recen. | 16. En MaächaGa naar voetnoot10), de vrouw van Machir, baarde eenen zoon, en gaf hem den naam Phares; en de naam zijns broeders was Sares, wiens zonen waren Ulam en Recen. |
17. Filius autem Ulam, Badan: hi sunt filii Galaad, filii Machir, filii Manasse. | 17. Zoon nu van Ulam was Badan; dit zijn de zonen van Galaäd, den zoon van Machir, den zoon van Manasses. |
18. Soror autem ejus Regina peperit Virumdecorum, et Abiezer, et Mohola. | 18. Maar zijne zuster De Koningin, baarde SchoonmanGa naar voetnoot11) en Abiëzer en Mohola. |
19. Erant autem filii Semida, Ahin, et Sechem, et Leci, et Aniam. | 19. En de zonen van SemidaGa naar voetnoot12) waren Ahin en Sechem en Leci en Aniam. |
20. Filii autem Ephraim: Suthala, Bared filius ejus, Thahath filius ejus, Elada filius ejus, Thahath filius ejus, hujus filius Zabad, | 20. De zonen nu van Ephraïm: Suthala, Bared diens zoon, Thahath diens zoon, Elada diens zoon, Thahath diens zoon, Zabad diens zoon. |
21. Et hujus filius Suthala, et hujus filius Ezer et Elad: occiderunt autem eos viri Geth indigenae, quia descenderant ut invaderent possessiones eorum. | 21. En diens zoon Suthala en diens zoonGa naar voetnoot13) Ezer en Elad; en hen doodden de mannen van Geth, de inboorlingen des lands, want zij waren afgedaald om hunne bezittingen te roovenGa naar voetnoot14). |
[pagina 45]
22. Luxit igitur Ephraim pater eorum multis diebus, et venerunt fratres ejus ut consolarentur eum. | 22. Hierover was hun vader Ephraim vele dagen in rouw, en zijne broeders kwamen om hem te troosten. |
23. Ingressusque est ad uxorem suam: quae concepit, et peperit filium, et vocavit nomen ejus Beria, eo quod in malis domus ejus ortus esset: | 23. En hij ging tot zijne vrouw, welke ontving en eenen zoon baarde, en zij gaf hem den naam BeriaGa naar voetnoot15), omdat hij geboren was in de rampen van zijn huis. |
24. Filia autem ejus fuit Sara, quae aedificavit Bethoron inferiorem et superiorem, et Ozensara. | 24. En zijne dochter was Sara welke Laag- en Hoog-Bethoron bouwde en OzensaraGa naar voetnoot16). |
25. Porro filius ejus Rapha, et Reseph, et Thale, de quo natus est Thaan, | 25. Voorts was zijn zoon Rapha en Reseph en ThaleGa naar voetnoot17), van wien Thaän geboren is. |
26. Qui genuit Laadan: hujus quoque filius Ammiud, qui genuit Elisama, | 26. Deze gewon Laädan, wiens zoon was Ammiud, die Elisama gewon, |
27. De quo ortus est Nun, qui habuit filium Josue. | 27. van wien Nun ontsproten is, die Josue tot zoon had. |
28. Possessio autem eorum et habitatio, Bethel cum filiabus suis, et contra orientem Noran ac occidentalem plagam Gazer et filiae ejus, Sichem quoque cum filiabus suis, usque ad Aza cum filiabus ejus. | 28. Hunne bezitting en woonstede nu wasGa naar voetnoot18) Bethel met zijne dochterenGa naar voetnoot19), en naar het oosten Noran en naar de westelijke zijde Gazer en zijne dochteren, voorts Sichem met zijne dochteren tot AzaGa naar voetnoot20) met zijne dochteren. |
29. Juxta filios quoque Manasse | 29. En nevens de zonen van Ma- |
[pagina 46]
Bethsan et filias ejus, Thanach et filias ejus, Mageddo et filias ejus: Dor et filias ejus: in his habitaverunt filii Joseph, filii Israel. | nasses: Bethsan en zijne dochteren, Thanach en zijne dochteren, Mageddo en zijne dochteren, Dor en zijne dochterenGa naar voetnoot21). Daar woonden de zonen van Joseph, den zoon van Israël. |
30. Filii Aser: Jemna et Jesua, et Jessui, et Baria, et Sara soror eorum. Gen. XLVI 17. | 30. De zonen van Aser: Jemna en Jesua en Jessuï en Baria, en Sara hunne zuster. |
31. Filii autem Baria: Heber, et Melchiel: ipse est pater Barsaith. | 31. En de zonen van Baria: Heber en Melchiël; deze is de vader van Barsaïth. |
32. Heber autem genuit Jephlat, et Somer, et Hotham, et Suaa sororem eorum. | 32. En Heber gewon Jephlat en Somer en Hotham en Suaä hunne zuster. |
33. Filii Jephlat: Phosech, et Chamaal, et Asoth: hi filii Jephlat. | 33. De zonen van Jephlat: Phosech en Chamaäl en Asoth; dit zijn de zonen van Jephlat. |
34. Porro filii Somer: Ahi, et Roaga, et Haba, et Aram. | 34. Wijders de zonen van Somer: Ahi en Roaga en Haba en Aram. |
35. Filii autem Helem fratris ejus: Supha, et Jemna, et Selles, et Amal. | 35. En de zonen van HelemGa naar voetnoot22) zijnen broeder: Supha en Jemna en Selles en Amal. |
36. Filii Supha: Sue, Harnapher, et Sual, et Beri, et Jamra, | 36. De zonen van Supha: Sue, Harnapher en Sual en Beri en Jamra, |
37. Bosor, et Hod, et Samma, et Salusa, et Jethran, et Bera. | 37. Bosor en Hod en Samma en Salusa en Jethran en Bera. |
38. Filii Jether: Jephone, et Phaspha, et Ara. | 38. De zonen van Jether: Jephone en Phaspha en Ara. |
39. Filii autem Olla: Aree, et Haniel, et Resia. | 39. De zonen nu van Olla: Areë en Haniël en Resia. |
40. Omnes hi filii Aser, principes cognationum, electi atque fortissimi duces ducum: numerus autem eorum aetatis, quae apta esset ad bellum, viginti sex millia. | 40. Zij allen zijn zonen van Aser, vorsten hunner geslachten, uitgelezen en zeer dappere oversten der oversten. En het getal hunner, die den leeftijd hadden om ten oorlog te trekken, was zes en twintig duizendGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- Vijfde hoofddeel (VII): De familiën van de overige zonen van Jacob. De zonen en de familiën van Issachar (v. 1-5). De zonen en de familiën van Benjamin (v. 6-11). De zonen van Nephthali (v. 13). De familiën van Manasses (v. 14-19). De familiën van Ephraïm (v. 20-29). De zonen en de familiën van Aser (v. 30-40).
- voetnoot2)
- In vergelijking tot de andere nakomelingen van Thola hadden de afstammelingen van Izrahia zich buitengewoon vermeerderd.
- voetnoot3)
- Dit is het gansche getal van de afstammelingen van Issachar, die van v. 2 en 4 medegerekend.
- voetnoot4)
- De hier en elders voorkomende berichten omtrent de zonen van Benjamin loopen ver uiteen. Gen. XLVI 21 worden tien zonen van hem genoemd, maar uit Num. XXVI 40 blijkt, dat minstens twee hunner, Hered en Noëman, zijn kleinzonen waren. Op laatstgenoemde plaats ontbreken Bechor, Gera en Ros, welke onder de in Gen. genoemde tien voorkomen. Men kan daaruit besluiten, dat bij de volkstelling ten tijde van Moses de geslachten dezer drie onaanzienlijk waren; het huis van Bechor moet echter later weer tot beteekenis zijn gekomen, want v. 8 worden negen stamvorsten als zijn nakomelingen genoemd. Dit bericht heeft vermoedelijk betrekking op den tijd van David.
- voetnoot5)
- Niet zonen van Bela in strengen zin, maar nakomelingen in het tijdperk der koningen; vandaar stemmen de namen niet overeen met VIII 3, 4; Num. XXVI 40.
- voetnoot6)
- Het meervoud zonen sluit met den éénen zoon Balan diens nakomelingen in.
- voetnoot7)
- Men vermoedt dat Sepham en Hapham de Gen. XLVI 21 genoemde zonen van Benjamin Moppim en Ophim zijn. Het tweede gedeelte van het vers: ‘en Hasim zonen van Aher’ is zeer raadselachtig. Sommigen meenen, dat Hasim de eenige zoon van Dan (Gen. XLVI 23), anderen, dat inderdaad een der nakomelingen van Benjamin bedoeld is
- voetnoot8)
- Hier is sprake van den halven stam Manasses in het West-Jordaansche. Vgl. V 23, 24. Volgens Num. XXVI 31 was Esriël de achterkleinzoon van Manasses. Manasses' zoon was Machir, diens zoon was Galaäd, en Galaäd's zoon was Esriël. Ook hier dus heeft het woord zoon de algemeene beteekenis van afstammeling.
- voetnoot9)
- Deze plaats heeft noch in den grondtekst, noch in de vertalingen een behoorlijken zin en is onder de hand der afschrijvers bedorven. Alleen de woorden: ‘de naam echter van den tweeden was Salphaäd en Salphaäd had (slechts) dochters’ (zie Num. XXVI 33), schijnen onbetwistbaar echt. Men kan aannemen, dat in het thans onherstelbaar gedeelte van het vers sprake was van een zoon van Galaäd, te weten van Esriël (v. 14), en dat aan het bericht over zijn afkomst zich de woorden aansloten: ‘En de naam van den tweeden’ enz.
- voetnoot10)
- Niet te verwarren met zijne zuster van denzelfden naam v. 15.
- voetnoot11)
- De Koningin en Schoonman zijn vertalingen van eigennamen: Hammoleheth en Isjhod. Moleheth is wellicht dezelfde als Maächa, v. 15, zoodat de naam op de eene of de andere plaats verschreven is.
- voetnoot12)
- Semida was het hoofd van den vierden tak der Manassieten. Num. XXVI 32.
- voetnoot13)
- Dit diens zoon is een toevoegsel der Vulgaat. Het staat noch in den grondtekst, noch in de LXX, waar overeenkomstig den inhoud van v. 23 Ezar en Elad verschijnen als broeders van den ouderen Suthala, Ephraïm's zoon. Num. XXVI 35 worden met Suthala Becher en Thehen zonen van Ephraïm genoemd, maar wellicht als zonen in ruimeren zin. Misschien zijn zij te vereenzelvigen met Suthala's zoon en kleinzoon Bared en Thahath.
- voetnoot14)
- Daar deze gebeurtenis nog plaats had bij het leven van Ephraïm (v. 22), moet zij vóór den uittocht uit Egypte worden gesteld. Ter verklaring dezer duistere plaats nam men oudtijds aan, dat de bedoelde Ephraïmieten van Egypte uit een rooftocht naar Geth ondernamen en daar sneuvelden. Maar van waar daalden zij af naar Geth? Zeker niet van het lager gelegen Egypte. Twee andere verklaringen zijn mogelijk. Volgens de eene heeft men den tekst aldus te verstaan: De Philistijnen van Geth, die uit noordelijk Egypte, waar de Israëlieten woonden, afkomstig waren (vgl. Gen. X 14 noot 15) en daarom inboorlingen van het land (Beneden-Egypte) worden genoemd, deden een strooptocht naar hun vroegere woonsteden, waaruit zij waarschijnlijk met de Hyksos (Gen. XLVI 34 noot 19) waren verdreven, en doodden bij die gelegenheid de genoemde zonen van Ephraïm. De andere verklaring gaat van de veronderstelling uit, dat een gedeelte van de in de Nijl-delta wonende Joden kort na den dood van Joseph zich in Chanaän ging vestigen, waarschijnlijk bij gelegenheid van den oorlog der inheemsche dynastie met de vreemde Hyksos, bij welke laatsten zij zich zouden hebben aangesloten. Aanduidingen ten gunste dier onderstelling meent men te vinden in enkele in Egypte ontdekte oude opschriften. Ezer en Elad zouden zich dan met hunne stamgenooten, onder welke ook hunne zuster Sara (v. 24), in Judea hebben gevestigd en van daar naar Geth zijn afgedaald, om vee van de inboorlingen weg te voeren.
- voetnoot15)
- Beria of eigenlijk Beraäh beteekent in ongeluk.
- voetnoot16)
- Het is niet duidelijk of Sara hier wordt aangeduid als dochter van Ephraïm of van Beria. In beide gevallen kan dochter hier in 't algemeen nakomelinge beteekenen. Het woord bouwen wordt in de Oostersche talen meermalen gebezigd waar slechts spraak kan zijn van herbouwen, zoodat dit feit niet noodzakelijk vóór den uittocht uit Egypte behoeft te hebben plaats gehad. Ozensara wordt in de H. Schrift niet meer genoemd, Bethoron echter herhaaldelijk. Het bestond reeds onder dien naam tijdens de verovering van het Heilig Land door Josue. Jos. X 10-11.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘en Thelah zijn zoon en Thakan zijn zoon’.
- voetnoot18)
- v. 28-29 worden in algemeene trekken de bezittingen van Ephraïm en westelijk Manasses aangeduid.
- voetnoot19)
- De dochteren zijn de omliggende onderhoorige plaatsen.
- voetnoot20)
- Voor Aza = Gaza, dat aan de Philistijnen behoorde, leest men in de beste Hebr. handschriften Aïah. Dit plaatsje moet gelegen hebben niet ver van Sichem in de nabijheid van Machmethath. Zie Jos. XVI 6, XVII 7,
- voetnoot21)
- De hier genoemde vier steden lagen in het gebied van de stammen Issachar en Aser, maar waren aan Manasses toegewezen. Jos. XVII 11.
- voetnoot22)
- Daar Helem de broeder was van Somer, was hij wellicht de derde zoon van Heber, die v. 32 Hotham genoemd wordt. Een der twee namen schijnt daarom foutief.
- voetnoot23)
- Dit bericht heeft vermoedelijk betrekking op den tijd van David; in de dagen van Moses was het getal grooter. Num. I 41; XXVI 43.