De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
Caput V.
|
1. Filii quoque Ruben primogeniti Israel (ipse quippe fuit primogenitus ejus: sed cum violasset thorum patris sui, data sunt primogenita ejus filiis Joseph filii Israel, et non est ille reputatus in primogenitum. Gen. XXXV 22 et XLIX 4. | 1. En de zonen van RubenGa naar voetnoot1), den eerstgeborene van Israël. (Want hij was zijn eerstgeborene; maar vermits hij zijns vaders bed onteerd had, werd zijn eerstgeboorterecht gegeven aan de zonen van JosephGa naar voetnoot2), den zoon van Israël, en hij werd niet als eerstgeborene gerekend. |
2. Porro Judas, qui erat fortissimus inter fratres suos, de stirpe ejus principes germinati sunt: primogenita autem reputata sunt Joseph.) | 2. Edoch was Juda zeer machtig onder zijne broeders en uit zijn stam zijn vorsten voortgesprotenGa naar voetnoot3), maar het eerstgeboorterecht werd aan Joseph toegekend.) |
3. Filii ergo Ruben primogeniti Israel: Henoch, et Phallu, Esron, et Charmi. Gen. XLVI 9; Exod. VI 14; Num. XXVI 5. | 3. De zonen dan van Ruben, den eerstgeborene van Israël, waren Henoch en Phallu, Esron en Charmi. |
4. Filii Joel: Samia filius ejus, Gog filius ejus, Semei filius ejus, | 4. De zonen van JoëlGa naar voetnoot4): Samia diens zoon, Gog diens zoon, Semeï diens zoon, |
5. Micha filius ejus, Reia filius ejus, Baal filius ejus, | 5. Micha diens zoon, Reia diens zoon, Baäl diens zoon, |
6. Beera filius ejus, quem captivum duxit Thelgathphalnasar rex Assyriorum, et fuit princeps in tribu Ruben. IV Reg. XV 29. | 6. Beëra diens zoon, dien ThelgathphalnasarGa naar voetnoot5), koning van Assyrië, gevangen wegvoerde, en hij was vorst in den stam Ruben. |
[pagina 32]
7. Fratres autem ejus, et universa cognatio ejus, quando numerabantur per familias suas, habuerunt principes Jehiel, et Zachariam. | 7. Zijne broedersGa naar voetnoot6) echter en zijne geheele maagschap hadden, toen zij naar hunne huisgezinnen werden opgeteld, Jehiël en Zacharias tot vorsten. |
8. Porro Bala filius Azaz, filii Samma, filii Joel, ipse habitavit in Aroer usque ad Nebo, et Beelmeon. | 8. Voorts Bala, de zoon van Azaz, den zoon van Samma, den zoon van JoëlGa naar voetnoot7); deze woonde in Aroër tot aan Nebo en Beëlmeon. |
9. Contra orientalem quoque plagam habitavit usque ad introitum eremi, et flumen Euphraten. Multum quippe jumentorum numerum possidebant in terra Galaad. | 9. Ook had hij woonplaatsen naar den kant van het oosten tot aan den ingang der woestijn en de rivier EuphraatGa naar voetnoot8). Want zij bezaten eene groote menigte vee in het land Galaäd. |
10. In diebus autem Saul proeliati sunt contra Agareos, et interfecerunt illos, habitaveruntque pro eis in tabernaculis eorum, in omni plaga, quae respicit ad orientem Galaad. | 10. En in de dagen van Saül voerden zij krijg tegen de Agareërs en zij doodden hen en in hunne plaats gingen zij wonen in hunne tenten over geheel de landstreek tegenover de oostzijde van Galaäd. |
11. Filii vero Gad e regione eorum habitaverunt in terra Basan usque Selcha: | 11. De zonen nu van GadGa naar voetnoot9) woonden tegenover hen in het land van Basan tot aan Selcha. |
12. Joel in capite, et Saphan secundus: Janai autem, et Saphat in Basan. | 12. Joël was hun hoofd en Saphan de tweede, en Janaï en Saphat in Basan. |
13. Fratres vero eorum secundum domos cognationum suarum, Michael, et Mosollam, et Sebe, et Jorai, et Jachan, et Zie, et Heber, septem. | 13. En hunne broeders naar de huizen hunner maagschap zijn Michaël en Mosollam en Sebe en Joraï en Jachan en Zië en Heber, zevenGa naar voetnoot10). |
14. Hi filii Abihail, filii Huri, filii Jara, filii Galaad, filii Michael, filii Jesesi, filii Jeddo, filii Buz. | 14. Dit zijn de zonen van Abihaïl, den zoon van Huri, den zoon van Jara, den zoon van Galaäd, den zoon van Michaël, den zoon van Jesesi, den zoon van Jeddo, den zoon van Buz. |
15. Fratres quoque filii Abdiel, filii Guni, princeps domus in familiis suis | 15. Broeders van hen zijn ook de zonen van Abdiël, den zoon van Guni, vorst van een huis met zijn gezinnenGa naar voetnoot11). |
[pagina 33]
16. Et habitaverunt in Galaad, et in Basan, et in viculis ejus, et in cunctis suburbanis Saron, usque ad terminos. | 16. En zij woonden in Galaäd en Basan en in diens dorpen en in al de ommelanden van SaronGa naar voetnoot12) tot aan de grenspalen. |
17. Omnes hi, numerati sunt in diebus Joathan regis Juda, et in diebus Jeroboam regis Israel. | 17. Allen dezen werden geteld in de dagen van Joathan, den koning van Juda, en in de dagen van Jeroboam, den koning van Israël. |
18. Filii Ruben, et Gad, et dimidiae tribus Manasse viri bellatores, scuta portantes, et gladios, et tendentes arcum, eruditique ad proelia, quadraginta quatuor millia, et septingenti sexaginta procedentes ad pugnam. | 18. De zonen van Ruben en Gad en van den halven stam Manasses, krijgsmannen, die schild en zwaard droegen en den boog spanden en ervaren waren in den oorlog, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig. Optrekkende ten strijd |
19. Dimicaverunt contra Agareos: Ituraei vero, et Naphis, et Nodab | 19. voerden zij krijgGa naar voetnoot13) met de Agareërs; de Itureërs echter en Naphis en Nodab |
20. Praebuerunt eis auxilium. Traditique sunt in manus eorum Agarei, et universi, qui fuerant cum eis, quia Deum invocaverunt cum proeliarentur: et exaudivit eos, eo quod credidissent in eum. | 20. boden hun hulp. En de Agareërs en allen, die met hen waren, werden in hunne handen geleverd, daar genen God aanriepen in den strijd, en Hij verhoorde hen, omdat zij op Hem vertrouwden. |
21. Ceperuntque omnia quae possederant, camelorum quinquaginta millia, et ovium ducenta quinquaginta millia, et asinos duo millia, et animas hominum centum millia. | 21. En zij maakten buit al wat zij bezaten, vijftig duizend kameelen en tweehonderd vijftig duizend schapen en twee duizend ezels en honderdduizend zielen van menschenGa naar voetnoot14). |
22. Vulnerati autem multi corruerunt: fuit enim bellum Domini. Habitaveruntque pro eis usque ad transmigrationem. | 22. En velen werden gekwetst en sneuvelden, want het was een krijg des HeerenGa naar voetnoot15). En zij woonden in de plaats van dezen tot aan de wegvoering. |
23. Filii quoque dimidiae tribus Manasse possederunt terram a finibus Basan usque Baal, Hermon, et Sanir, et montem Hermon, ingens quippe numerus erat. | 23. De kinderen ook van den halven stam Manasses bezaten het land, van de grenzen van Basan af tot aan Baäl HermonGa naar voetnoot16) en Sanir en het gebergte Hermon, want hun getal was zeer groot. |
[pagina 34]
24. Et hi fuerunt principes domus cognationis eorum, Epher, et Jesi, et Eliel, et Ezriel, et Jeremia, et Odoia, et Jediel viri fortissimi et potentes, et nominati duces in familiis suis. | 24. En dit waren de vorsten van het huis hunner maagschap: Epher en Jesi en Eliël en Ezriël en Jeremia en Odoia en Jediël, zeer kloeke en dappere mannen en vermaarde vorsten in hunne geslachten. |
25. Reliquerunt autem Deum patrum suorum, et fornicati sunt post deos populorum terrae, quos abstulit Deus coram eis: | 25. Maar zij hebben den God hunner vaderen verlaten en gehoereerd de goden van de volkeren des lands volgende, welke God voor hun aangezicht verdelgd had. |
26. Et suscitavit Deus Israel spiritum Phul regis Assyriorum, et spiritum Thelgathphalnasar regis Assur: et transtulit Ruben, et Gad, et dimidiam tribum Manasse, et adduxit eos in Lahela, et in Habor, et Ara, et fluvium Gozan, usque ad diem hanc. | 26. En de God van Israël wekte op den geest van Phul, koning der Assyriërs, en den geest van Thelgath-phalnasar, koning van AssurGa naar voetnoot17). En hij voerde Ruben en Gad en den halven stam Manasses weg en bracht ze naar Lahela en naar Habor en naar Ara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dagGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Derde hoofddeel. (V): De familiën van Ruben, van Gad en van den halven stam Manasses, oostelijk van den Jordaan. De familiën van den stam Ruben (v. 1-10). De familiën van den stam Gad en hunne woonplaatsen (v. 11-17). Oorlog tusschen de stammen aan de overzijde van den Jordaan en de Arabische volksstammen (v. 18-22). De halve stam Manasses in Basan en de wegvoering der Oost-Jordaansche stammen naar Assyrië (v. 23-26).
- voetnoot2)
- Naar de Septuagint: ‘gaf hij (Israël) zijne zegening aan Joseph’. Ook in v. 2 heeft de Grieksche tekst zegening. Voor becharto, zijn eerstgeboorterecht, las de vertaler zeker berachto, zijn zegening. Volgt men deze lezing, dan zal men zeker niet Ruben, maar Joseph als onderwerp van de laatste zinsnede van v. 1 moeten nemen. Men verkrijgt dan dit zinverband: Ofschoon Ruben de eerstgeborene was van Israël, ontving Joseph den zegen van den eerstgeborene; toch werd hij (Joseph) niet als eerstgeborene aangemerkt. Volgens den tegenwoordigen Hebr. tekst is het twijfelachtig, wie het onderwerp van den slotzin van het vers is, Ruben of Joseph. Over hetgeen Joseph of zijn geslacht door den zegen van Israël verkreeg, zie Gen. XLVIII noot 4.
- voetnoot3)
- d.i. Uit den stam Juda kwam het koninklijk geslacht van David voort.
- voetnoot4)
- Van welken zoon van Ruben Joël afstamde, is onbekend.
- voetnoot5)
- IV Reg. XV 29 heet hij Theglathphalasar.
- voetnoot6)
- De broeders van Beëra zijn de aan het geslacht van Beëra verwante geslachten, welke van Joël's broeders afstammen.
- voetnoot7)
- Vermoedelijk dezelfde als de in v. 4 genoemde. Over Aroër zie Jos. XII 2, over Nebo Num. XXXII 21, over Beëlmeon Jos. XIII 17.
- voetnoot8)
- d.i. Tot aan de woestijn, welke tusschen Galaäd en den Euphraat ligt.
- voetnoot9)
- Over de woonplaatsen der Gadieten zie Num. XXI 33; Deut. III 10; Jos. XIV 24-28.
- voetnoot10)
- De woonplaatsen van deze zeven worden te gelijk met die van de volgenden, wier afstamming gedeeltelijk wordt vermeld, in v. 16 opgegeven.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Achi, zoon van Abdiël, zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen’.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘in de weiden van Saron’. Dit is niet de vlakte tusschen Joppe en den berg Karmel. Wellicht is hier sprake van de Jos. XIII 9 genoemde vlakte (Hebr. hammisjor) Medeba, of van Sareon (Hebr. Sirjon), dat Deut. III 9 genoemd wordt. Over de ommelanden zie Num. XXXV 3-5.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘En zij voerden krijg met de Azareërs en Jetur en Naphis en Nodab. En zij ontvingen hulp (van God) tegen hen’. Deze oorlog had zeker later plaats dan de in v. 10 vermelde.
- voetnoot14)
- Levende menschen.
- voetnoot15)
- Een krijg des Heeren, d.i. een geweldige krijg, of wel een krijg, waarin God met hen streed.
- voetnoot16)
- Baäl en Hermon vormen slechts één naam; er is hier zeker sprake van Baäl-Hermon, ook Baäl-Gad geheeten, dat aan den voet van den Hermon lag (Jos. XI 17).
- voetnoot17)
- Zie over de vermoedelijke identiteit van Phul en Thelgath-Phalnasar de noot op IV Reg. XV 19. Sommigen zien in de woorden: ‘en den geest van Thelgath-Phalnasar, koning van Assur’ eene verklaring of aanvulling, oorspronkelijk door een afschrijver op den rand geschreven, anderen eene schrijffout voor ‘en den geest van Salmanasar enz.’
- voetnoot18)
- Zie IV Reg. XVII 6, XVII 11 met de aanteekeningen.