De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
Caput IV.
|
1. Filii Juda: Phares, Hesron, et Charmi, et Hur, et Sobal. Gen. XXXVIII 3 et XLVI 12; Supra II 4; Matth. I 3. | 1. De zonen van Juda: Phares, Hesron en Charmi en Hur en SobalGa naar voetnoot1). |
2. Raia vero filius Sobal genuit Jahath, de quo nati sunt Ahumai, et Laad: hae cognationes Sarathi. | 2. Raia nu, de zoon van Sobal, gewon Jahath, van wien geboren werden Ahumaï en Laäd. Dit zijn de geslachten der SarathietenGa naar voetnoot2). |
3. Ista quoque stirps Etam: Jezrahel, et Jesema, et Jedebos. Nomen quoque sororis eorum, Asalelphuni. | 3. En dit is de nakomelingschap van EtamGa naar voetnoot3): Jezrahel en Jesema en Jedebos. En de naam hunner zuster was Asalelphuni. |
4. Phanuel autem pater Gedor, et Ezer pater Hosa: isti sunt filii Hur primogeniti Ephratha patris Bethlehem. | 4. Phanuel echter was de vader van Gedor, en Ezer de vader van HosaGa naar voetnoot4); dit zijn de zonen van Hur, den eerstgeborene van Ephratha, den vader van Bethlehem. |
5. Assur vero patri Thecuae erant duae uxores, Halaa, et Naara. | 5. Maar AssurGa naar voetnoot5), de vader van Thecua, had twee vrouwen: Halaä en Naära. |
6. Peperit autem ei Naara, Oozam, et Hepher, et Themani, et Ahasthari: isti sunt filii Naara. | 6. Naära nu baarde hem Oözam en Hepher en Themani en Ahasthari; dezen zijn de zonen van Naära. |
7. Porro filii Halaa, Sereth, Isaar, et Ethnan. | 7. De zonen voorts van Halaä: Sereth, Isaär en Ethnan. |
8. Cos autem genuit Anob, et Soboba, et cognationem Aharehel filii Arum. | 8. CosGa naar voetnoot6) nu gewon Anob en Soboba en het geslacht van Aharehel, den zoon van Arum. |
9. Fuit autem Jabes inclytus prae fratribus suis, et mater ejus vocavit nomen illius Jabes, dicens: Quia peperi eum in dolore. | 9. Maar Jabes was beroemder dan zijne broeders, en zijne moeder had hem den naam van Jabes gegeven, zeggende: ik heb hem in smarte gebaard. |
10. Invocavit vero Jabes Deum Israel, dicens: Si benedicens benedixeris mihi, et dilataveris terminos | 10. Doch Jabes riep den God van Israël aan, zeggende: Zoo Gij mij met zegen wildet zegenen en mijne |
[pagina 27]
meos, et fuerit manus tua mecum, et feceris me a malitia non opprimi. Et praestitit Deus quae precatus est. | landpalen uitbreiden, en zoo uwe hand met mij mocht zijn en Gij teweegbracht, dat ik door de boosheid niet verdrukt wordeGa naar voetnoot7). En God deed hetgeen hij vroeg. |
11. Caleb autem frater Sua genuit Mahir, qui fuit pater Esthon. | 11. Caleb nu, de broeder van SuaGa naar voetnoot8), gewon Mahir, die de vader van Esthon was. |
12. Porro Esthon genuit Bethrapha, et Phesse, et Tehinna patrem urbis Naas: hi sunt viri Recha. | 12. Esthon voorts gewon Bethrapha en Phesse en Tehinna, den vader der stad Naäs. Dit zijn de mannen van RechaGa naar voetnoot9). |
13. Filii autem Cenez, Othoniel, et Saraia. Porro filii Othoniel, Hathath et Maonathi. | 13. De zonen nu van CenezGa naar voetnoot10) waren: Othoniël en Saraia. De zonen voorts van Othoniël: Hathath, en Maonathi. |
14. Maonathi genuit Ophra, Saraia autem genuit Joab patrem Vallis artificum: ibi quippe artifices erant. | 14. Maonathi gewon Ophra, en Saraia nu gewon Joab, den vader van het Handwerkersdal; want daar woonden de handwerkersGa naar voetnoot11). |
15. Filii vero Caleb filii Jephone, Hir, et Ela, et Naham. Filii quoque Ela: Cenez. | 15. En de zonen van Caleb, den zoon van JephoneGa naar voetnoot12): Hir en Ela en Naham. En de zonen van Ela: Cenez. |
16. Filii quoque Jaleleel: Ziph, et Zipha, Thiria, et Asrael. | 16. De zonen verder van Jaleleël: Ziph en Zipha, Thiria en AsraëlGa naar voetnoot13). |
17. Et filii Ezra, Jether, et Mered, et Epher, et Jalon, genuitque Ma- | 17. En de zonen van EzraGa naar voetnoot14): Jether en Mered en Epher en Jalon; |
[pagina 28]
riam, et Sammai, et Jesba patrem Esthamo. | en hij gewon Mariam en Sammaï en Jesba, den vader van Esthamo. |
18. Uxor quoque ejus Judaia, peperit Jared patrem Gedor, et Heber patrem Socho, et Icuthiel patrem Zanoe: hi autem filii Bethiae filiae Pharaonis, quam accepit Mered. | 18. Ook baarde zijne huisvrouw Judaia Jared, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Icuthiël, den vader van Zanoë. Dit nu zijn de kinderen van Bethia, de dochter van Pharao, welke Mered tot vrouw genomen had. |
19. Et filii uxoris Odaiae sororis Naham patris Ceila, Garmi, et Esthamo, qui fuit de Machathi. | 19. En de zonen der huisvrouw van OdaiaGa naar voetnoot15), der zuster van Naham, den vader van Ceïla: Garmi en Esthamo, die van Machathi was. |
20. Filii quoque Simon, Amnon, et Rinna filius Hanan, et Thilon. Et filii Jesi, Zobeth, et Benzoheth. | 20. De zonen ook van Simon waren Amnon en Rinna, zoon van Hanan, en Thilon. En de zonen van Jesi: Zobeth en Benzoheth. |
21. Filii Sela, filii Juda: Her pater Lecha, et Laada pater Maresa, et cognationes domus operantium byssum in Domo juramenti. Gen. XXXVIII 5. | 21. De zonen van Sela, den zoon van Juda: Her, de vader van Lecha, en Laäda, de vader van Maresa, en de geslachten van het huis der byssuswerkers in het huis des EedsGa naar voetnoot16). |
22. Et qui stare fecit Solem, virique Mendacii, et Securus, et Incendens, qui principes fuerunt in Moab, et qui reversi sunt in Lahem: haec autem verba vetera. | 22. En die de Zon deed stilstaan, en de Leugenmannen, en de Veilige, en de Brandstichter, die vorsten waren in Moab, en die wederkeerden naar Lahem; doch deze woorden zijn oudGa naar voetnoot17). |
23. Hi sunt figuli habitantes in Plantationibus, et in Sepibus, apud | 23. Dit zijn de pottenbakkers, die wonen in de Plantingen en in de |
[pagina 29]
regem in operibus ejus, commoratique sunt ibi. | OmheiningGa naar voetnoot18) bij den koning in zijne werken, en zij verbleven daar. |
24. Filii Simeon: Namuel et Jamin, Jarib, Zara, Saul. Gen. XLVI 10. | 24. De zonen van SimeonGa naar voetnoot19): Namuel en Jamin, Jarib, Zara, Saül, |
25. Sellum filius ejus, Mapsam filius ejus, Masma filius ejus. | 25. Sellum diens zoon, Mapsam diens zoon, Masma diens zoon. |
26. Filii Masma: Hamuel filius ejus, Zachur filius ejus, Semei filius ejus. | 26. De zonen van Masma: Hamuel diens zoon, Zachur diens zoon, Semeï diens zoon. |
27. Filii Semei sedecim, et filiae sex: fratres autem ejus non habuerunt filios multos, et universa cognatio non potuit adaequare summam filiorum Juda. | 27. Semeï had zestien zonen en zes dochters, maar zijne broeders hadden niet vele zonen, en het geheele geslacht kon niet het getal van de kinderen van Juda evenaren. |
28. Habitaverunt autem in Bersabee, et Molada, et Hasarsuhal, | 28. En zij woonden te Bersabeë en te Molada en te Hasarsuhal |
29. Et in Bala, et in Asom, et in Tholad, | 29. en te Bala en te Ason en te Tholad |
30. Et in Bathuel, et in Horma, et in Siceleg, | 30. en te Bathuel en te Horma en te Siceleg |
31. Et in Bethmarchaboth, et in Hasarsusim, et in Bethberai, et in Saarim: hae civitates eorum usque ad regem David. | 31. en te Bethmarchaboth en te Hasarsusim en te Bethberaï en te Saärim; dit waren hunne steden tot den koning David toeGa naar voetnoot20). |
32. Villae quoque eorum: Etam, et Aen, Remmon, et Thochen, et Asan, civitates quinque. | 32. En hunne vlekken waren: Etam en Aën, Remmon en Thochen en Asan, vijf steden. |
33. Et universi viculi eorum per circuitum civitatum istarum usque ad Baal: haec est habitatio eorum, et sedium distributio. | 33. En al de dorpjes rondom die steden tot bij Baäl; dit is hunne woonstede en de verdeeling hunner nederzettingen. |
[pagina 30]
34. Mosobab quoque et Jemlech, et Josa filius Amasiae, | 34. En MosobabGa naar voetnoot21) en Jemlech en Josa, de zoon van Amasias, |
35. Et Joel, et Jehu filius Josabiae filii Saraiae filii Asiel, | 35. en Joël en Jehu, de zoon van Josabia, den zoon van Saraia, den zoon van Asiël, |
36. Et Elioenai, et Jacoba, et Isuhaia, et Asaia, et Adiel, et Ismiel, et Banaia, | 36. en Elioënaï en Jacoba en Isuhaia en Asaia en Adiël en Ismiël en Banaia, |
37. Ziza quoque filius Sephei filii Allon filii Idaia filii Semri filii Samaia. | 37. Ziza ook, de zoon van Sepheï, den zoon van Allon, den zoon van Idaia, den zoon van Semri, den zoon van Samaia. |
38. Isti sunt nominati principes in cognationibus suis, et in domo affinitatum suarum multiplicati sunt vehementer. | 38. Dit zijn de hoofdmannen met name genoemd in hunne geslachten, en in het huis hunner verwantschap vermenigvuldigden zij zich geweldig. |
39. Et profecti sunt ut ingrederentur in Gador usque ad orientem vallis, et ut quaererent pascua gregibus suis. | 39. En zij togen uit, om in Gador te trekken tot aan het oosten van het dal, en om weiden te zoeken voor hunne kudden. |
40. Inveneruntque pascuas uberes, et valde bonas, et terram latissimam et quietam et fertilem, in qua ante habitaverant de stirpe Cham. | 40. En zij vonden vette en zeer goede weiden en een land, zeer uitgestrekt en vreedzaam en vruchtbaar, waar vroeger nakomelingen van Cham gewoond hadden. |
41. Hi ergo venerunt, quos supra descripsimus nominatim, in diebus Ezechiae regis Juda: et percusserunt tabernacula eorum, et habitatores qui inventi fuerant ibi, et deleverunt eos usque in praesentem diem: habitaveruntque pro eis, quoniam uberrimas pascuas ibidem repererunt. | 41. Zij dan, die wij boven met name hebben opgeteekend, kwamen in de dagen van Ezechias, den koning van Juda, en zij sloegen hunne tenten en de bewoners, welke daar gevonden werden, en zij roeiden ze uit tot op den huidigen dag, en zij bleven er wonen in hunne plaats, dewijl zij daar zeer vette weiden vonden. |
42. De filiis quoque Simeon abierunt in montem Seir viri quingenti, habentes principes Phaltiam et Naariam et Raphaiam et Oziel filios Jesi: | 42. Er togen ook van de kinderen van Simeon naar het gebergte van Seïr, vijfhonderd mannen, die tot hoofdmannen hadden Phaltias en Naärias en Raphaias en Oziël, de zonen van Jesi. |
43. Et percusserunt reliquias, quae evadere potuerant, Amalecitarum, et habitaverunt ibi pro eis usque ad diem hanc. Exod. XVII 14. | 43. En zij versloegen de overblijfselen der Amalekieten, welke hadden kunnen ontkomenGa naar voetnoot22), en woonden daar in hunne plaats tot op dezen dagGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- Alleen Phares was zoon van Juda in den eigenlijken zin. Zie II 4. Hesron was zoon van Phares, II 8, Charmi afstammeling van Zara, II 6, 7, Hur zoon van Caleb, Hesron's zoon II 9, 50, en Sobal zoon van Hur, II 50. Vermoedelijk zijn de vijf genoemde nakomelingen van Juda de stamvaders van de volgende familiën, wier onderlinge samenhang intusschen niet valt aan te geven.
- voetnoot2)
- Verg. II 53.
- voetnoot3)
- Waarschijnlijk is hier sprake van de bewoners van een in het gebergte van Juda gelegen stadje, Etam genaamd, hetwelk II Par. XI 6 vermeld wordt. Van wien die bewoners afstamden is onbekend.
- voetnoot4)
- Gedor en Hosa zijn steden in Juda.
- voetnoot5)
- Over Assur zie II 24.
- voetnoot6)
- Hoe Cos van Juda afstamde, wordt hier noch elders gezegd.
- voetnoot7)
- Jabes legde blijkbaar eene gelofte af, welke hier niet wordt uitgedrukt. Zijn gebed vond verhooring, zoodat hij in tegenstelling met zijn naam, Jabes, eigenlijk Jaëseb, d.i. smart veroorzakend, meer voorspoed genoot dan zijn broeders.
- voetnoot8)
- Van dezen Caleb weet men niet, hoe hij van Juda afstamde. Het bijvoegsel broeder van Sua belet ons, hem te vereenzelvigen met Caleb, Hesron's zoon, II 18, 42, of met Caleb, zoon van Jephone v. 15.
- voetnoot9)
- Recha, Septuagint Rechab, is van elders niet bekend.
- voetnoot10)
- Cenez stamt af van Hesron, zoon van Phares, want zijn hier genoemde nakomeling Othoniël, die geen andere is dan de rechter van dien naam, zie Jud. III 9 volg., wordt Jos. XV 17 en Jud. I 13 broeder van Caleb, Jephone's zoon, genoemd. Deze Caleb was uit het geslacht van Hesron. Was Othoniël dus een broeder van Caleb, zoon van Jephone, dan was Cenez niet zijn vader; het woord zonen moet daarom in v. 13 in ruimeren zin worden genomen.
- voetnoot11)
- Het Handwerkersdal wordt ook II Esdr. XI 35 genoemd. Vermoedelijk bevond zich deze kolonie van handwerkers niet ver van Jerusalem.
- voetnoot12)
- Zie noot 8, alsmede II 46-49, waar zeker van denzelfden Caleb sprake is.
- voetnoot13)
- De hier genoemden zijn van elders niet bekend.
- voetnoot14)
- De vv. 17-19 schijnen in het ongereede te zijn geraakt; in de tweede helft van v. 17 ontbreekt, ook in het Hebreeuwsch, het onderwerp; voorts worden ondanks de woorden van v. 18: Dit zijn de kinderen van Bethia enz. die kinderen niet genoemd. Brengt men genoemde woorden over naar v. 17 achter Jalon, dan zijn beide gebreken verholpen en verkrijgt men een goeden zin: Mered, Ezra's zoon, had dan twee vrouwen; de ééne was eene dochter van Pharao, de andere uit den stam van Juda. Het Judaia toch der Vulgaat is in het Hebr. zeker adjectief en beteekent Judeesche. Zoo werd Mered de stamvader van twee geslachten, welke verschillende steden van Juda bevolkten.
- voetnoot15)
- Odaia is zeker de naam van een man, gelijk ook uit het Hebr. blijkt. Op hoedanige wijze de ongenoemde vrouw van Odaia afstamde van Juda, is niet te bepalen.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘En de huisgezinnen van het huis der byssuswerkers in het huis van Asbea’. Deze huisgezinnen waren vermoedelijk verbonden aan eene beroemde weverij, hetzij in Chanaän, hetzij in Egypte.
- voetnoot17)
- Het vers luidt naar het Hebr.: ‘En Jokim en de mannen van Chozeba en Joasj en Saraph, die over Moab regeerde, en Jasjubi-Lachem. Doch deze woorden zijn oud’. Chozeba is wellicht Achzib, Jos. XV 44, ook Chezeb geheeten, waar volgens Gen. XXXVIII 5 (Hebr. tekst) Sela geboren werd. Zijn de hier genoemde familiehoofden overigens niet bekend: daar deze woorden oud zijn, wekt zulks geen bevreemding. De raadselachtige vertaling, welke de Vulgaat van v. 22 biedt, berust op eene rabbijnsche overlevering. In het boek Ruth wordt verhaald, hoe Elimelech van Bethlehem, om den hongersnood in Chanaän te ontgaan, zich met zijn gezin in Moab vestigde. Men meende nu in de woorden die over Moab heerschten eene zinspeling op deze gebeurtenis te ontdekken en gaf door eene kunstmatige vertaling en verklaring der eigennamen aan het vers den zin, dien de H. Hiëronymus in zijn vertaling heeft uitgedrukt. Jokim, d.i. die de Zon deed stilstaan, moest Elimelech zijn. En de mannen van Chozeba en Joasj en Saraph, vertaald door: En de Leugenmannen en de Veilige en de Brandstichter, moesten de twee zonen van Elimelech, Chalian en Mahallon, beteekenen; de bijnaam Leugenmannen zoude uitdrukken, dat zij van kroost verstoken bleven. Eindelijk moest de eigennaam Jasjubi-Lachem beteekenen bewoners van Lahem d.i. van Bethlehem, om aan te duiden, dat Noëmi met hare schoondochter Ruth naar haar vaderland terugkeerde.
- voetnoot18)
- Hebr. ‘Dit zijn de pottenbakkers en de bewoners van Netaïm en Gedera.’ De Vulgaat heeft hier wederom de eigennamen vertaald. Gedera wordt Jos. XV 36 genoemd; Nataïm is onbekend. Vermoedelijk is hier sprake van eene koninklijke pottenbakkerij, in welke de nakomelingen van Sela met uitzondering van de v. 21 genoemden werkzaam waren.
- voetnoot19)
- Tweede hoofddeel (IV 24-43): De familiën van Simeon en hunne woonplaatsen. De zonen van Simeon en de nakomelingen van Saül (v. 24-27). De oude woonplaatsen der Simeonieten (v. 28-33). Verhuizingen der Simeonieten (v. 34-43).
Van de zes zonen van Simeon, Gen. XLVI 10; Exod. VI1 5 ontbreekt hier zoowel als Num. XXVI 12 Ahod, waarschijnlijk omdat zijn huis was uitgestorven. Jarib is vermoedelijk een schrijffout voor Jachin.
- voetnoot20)
- Deze woorden, welke naar sommiger meening oorspronkelijk achter v. 33 stonden, schijnen aan te duiden, dat de Simeonieten sedert den tijd van David allengs hun recht van eigendom op de genoemde steden althans ten deele verloren. Wij weten zulks met zekerheid van Siceleg, dat door de Philistijnen aan David kwam en in het vervolg het eigendom bleef van de koningen van Juda. I Reg. XXVII 6.
- voetnoot21)
- De dertien stamhoofden, welke v. 34-38 worden opgesomd, waren de aanvoerders der Simeonieten bij hun verhuizing ten tijde van Ezechias, zie v. 39-41.
- voetnoot22)
- Zij waren grootendeels reeds door Saül en David uitgeroeid.
- voetnoot23)
- De woorden tot op dezen dag nam onze schrijver over uit zijne bron, welke dagteekende uit een tijd, welke aan de gevangenschap voorafging. Men ziet daaruit, hoe getrouw hij zijn bronnen volgt.