De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. David vero hos habuit filios, qui ei nati sunt in Hebron; primogenitum Amnon ab Achinoam Jezrahelitide, secundum Daniel de Abigail Carmelitide, II Reg. III 2. | 1. David nu had deze zonen, die hem geboren werden te Hebron: den eerstgeborene Amnon uit Achinoam de Jezrahelietische, den tweeden Daniël van Abigaïl de CarmelietischeGa naar voetnoot1), |
2. Tertium Absalom filium Maacha | 2. den derden Absalom, den zoon van |
[pagina 23]
filiae Tholmai regis Gessur, quartum Adoniam filium Aggith, | Maächa, eene dochter van Tholmaï, koning van Gessur, den vierden Adonias, den zoon van Aggith, |
3. Quintum Saphatiam ex Abital, sextum Jethraham de Egla uxore sua. | 3. den vijfden Saphatias uit Abital, den zesden Jethraham van Egla, zijne vrouw. |
4. Sex ergo nati sunt ei in Hebron, ubi regnavit septem annis et sex mensibus. Triginta autem et tribus annis regnavit in Jerusalem. | 4. Zes zonen dus werden hem geboren te Hebron, waar hij zeven jaren en zes maanden regeerde. Drie en dertig jaren echter regeerde hij te Jerusalem. |
5. Porro in Jerusalem nati sunt ei filii Simmaa, et Sobab, et Nathan, et Salomon, quatuor de Bethsabee filia Ammiel, II Reg. V 14. | 5. Te Jerusalem nu werden hem de zonen geborenGa naar voetnoot2): Simmaä en Sobab en Nathan en Salomon, vier van Bethsabeë, de dochter van AmmiëlGa naar voetnoot3), |
6. Jebaar quoque et Elisama, | 6. voorts Jebaär en Elisama |
7. Et Eliphaleth, et Noge, et Nepheg, Japhia, | 7. alsook Eliphaleth en NogeGa naar voetnoot4) en Nepheg, Japhia |
8. Necnon Elisama, et Eliada, et Elipheleth, novem: | 8. en Elisama en Eliada en Elipheleth, negen. |
9. Omnes hi, filii David absque filiis concubinarum: habueruntque sororem Thamar. | 9. Dezen allen zijn zonen van David, behalve de zonen zijner bijvrouwenGa naar voetnoot5), en zij hadden tot zuster ThamarGa naar voetnoot6). |
10. Filius autem Salomonis, Roboam: cujus Abia filius genuit Asa. De hoc quoque natus est Josaphat, | 10. De zoon nu van SalomonGa naar voetnoot7) was Roboam, wiens zoon Abia Asa gewon. En van dezen werd Josaphat geboren, |
11. Pater Joram: qui Joram genuit Ochoziam, ex quo ortus est Joas: | 11. de vader van Joram; en deze Joram gewon Ochozias, van wien Joas geboren werd; |
12. Et hujus Amasias filius genuit Azariam. Porro Azariae filius Joathan | 12. en diens zoon Amasias gewon Azarias. De zoon nu van Azarias, Joathan, |
13. Procreavit Achaz patrem Ezechiae, de quo natus est Manasses. | 13. gewon Achaz, den vader van Ezechias, van wien Manasses geboren werd. |
14. Sed et Manasses genuit Amon patrem Josiae. | 14. En Manasses nu gewon Amon, den vader van Josias. |
[pagina 24]
15. Filii autem Josiae fuerunt, primogenitus Johanan, secundus Joakim, tertius Sedecias, quartus Sellum. | 15. En de zonen van Josias waren Johanan, de eerstgeborene, Joakim de tweede, Sedecias de derde, Sellum de vierdeGa naar voetnoot8). |
16. De Joakim natus est Jechonias, et Sedecias. Matth. I 11. | 16. Van Joakim werden geboren Jechonias en SedeciasGa naar voetnoot9) |
17. Filii Jechoniae fuerunt, Asir, Salathiel, | 17. De zonen van Jechonias waren Asir, SalathiëlGa naar voetnoot10), |
18. Melchiram, Phadaia, Senneser et Jecemia, Sama, et Nadabia. | 18. Melchiram, Phadaia, Senneser en Jecemia, Sama en Nabadia. |
19. De Phadaia orti sunt Zorobabel et Semei. Zorobabel genuit Mosollam, Hananiam, et Salomith sororem eorum: | 19. Van Phadaia werden geboren ZorobabelGa naar voetnoot11) en Semeï. Zorobabel gewon Mosollam, Hananias en Salomith, hunne zuster; |
20. Hasaban quoque, et Ohol, et Barachiam et Hasadian, Josabhesed, quinque. | 20. alsook Hasaban en Ohol en Barachias en Hasadias, Josabhesed, vijf. |
21. Filius autem Hananiae, Phaltias pater Jeseiae, cujus filius Ra- | 21. De zoon van Hananias nu was PhaltiasGa naar voetnoot12), de vader van Jeseias, |
[pagina 25]
phaia: hujus quoque filius, Arnan, de quo natus est Obdia, cujus filius fuit Sechenias. | wiens zoon Raphaia was; diens zoon wederom was Arnan, van wien geboren werd Obdia, wiens zoon Sechenias was. |
22. Filius Secheniae, Semeia: cujus filii Hattus, et Jegaal, et Baria, et Naaria, et Saphat, sex numero. | 22. De zoon van Sechenias was Semeia, wiens zonen waren Hattus en Jegaäl en Baria en Naäria en Saphat, zes in getal. |
23. Filius Naariae, Elioenai, et Ezechias, et Ezricam, tres. | 23. De zonen van Naäria: Elioënaï en Ezechias en Ezricam, drie. |
24. Filii Elioenai, Oduia, et Eliasub, et Pheleia, et Accub, et Johanan, et Dalaia, et Anani, septem. | 24. De zonen van Elioënaï: Oduia en Eliasub en Pheleia en Accub en Johanan en Dalaia en Anani, zevenGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Verg. I Reg. XXV 43; XXVII 3. De tweede zoon wordt II Reg. III 3 Cheleab genoemd. Wellicht had hij twee namen, gelijk meermalen voorkomt.
- voetnoot2)
- Verg. XIV 4-7.
- voetnoot3)
- Dat hier vier zonen aan Bethsabeë worden toegeschreven, is slechts schijnbaar in strijd met Prov. IV 3, waar Salomon zich noemt jachid, naar de Vulgaat: eenigen zoon zijner moeder. Jachid toch kan ook lieveling beteekenen.
- voetnoot4)
- Deze wordt II Reg. V 14-16 niet genoemd; waarschijnlijk stierf hij vroegtijdig. Te zelfder plaats komt de naam Eliphaleth slechts eens voor; in onze lijst schijnt hij derhalve eenmaal (zie v. 8) overtollig. Mogelijk ook is hij jong gestorven. Immers ook XIV 5 en 7 komt de naam tweemaal voor.
- voetnoot5)
- Deze bijvrouwen worden in de H. Schrift niet met name genoemd.
- voetnoot6)
- Verg. over Thamar II Reg. XIII.
- voetnoot7)
- Hier begint de lijst van David's nakomelingen, die hem als koningen opvolgden tot aan de Babylonische gevangenschap.
- voetnoot8)
- Sellum, die zijn vader opvolgde, heette als koning Joachaz, Jer. XXII 11. Johanan schijnt jong te zijn gestorven. Joakim heette, alvorens hij den troon beklom, Eliacim, IV Reg. XXIII 34, Sedecias Mathanias, IV Reg. XXIV 17.
- voetnoot9)
- Volgens den grondtekst is deze Sedecias, die een andere is dan de in v. 15 genoemde, niet de broeder, maar de zoon van Joehonias. Voor de oplossing van de moeilijkheid, welke v. 17 oplevert, is deze afwijking niet van belang ontbloot. Zie noot 10.
- voetnoot10)
- David's nakomelingen in de koningslijn na de ballingschap. De Hebreeuwsche tekst van dit vers laat een dubbele vertaling toe. De eerste luidt: ‘En de zonen van Jechonias: Assir, Salathiël, zijn zoon’, de tweede: ‘En de zonen van Jechonias, den gevangene, (waren) Salathiël, zijn zoon’. Het Hebreeuwsche woord Assir kan een eigennaam zijn, maar ook gevangene beteekenen. Beide vertalingen schijnen in strijd met Luc. III 27, waar Salathiël, die volgens Agg. I 1, 12; I Esdr. III 2; Matth. I 12 de vader is van Zorobabel, een zoon heet van Neri, die door Nathan van David afstamde. Vertaalt men Assir door den gevangene, dan laat zich deze tegenspraak op vrij eenvoudige wijze verklaren. Volgens v. 16 van den Hebr. tekst (zie vorige noot) had Jechonias een zoon met name Sedecias. Neemt men aan, dat hij dezen gewon en verloor vóór zijne gevangenschap en dat hij als gevangene slechts dochters gewon - wat ook de meest voor de hand liggende verklaring is van Jer. XXII 30 - dan kan eene zijner dochters volgens de leviraatswet gehuwd zijn met den door Lucas genoemden Neri uit het geslacht van David. Haar zoon Salathiël, kleinzoon van Jechonias, wordt dan hier als zoodanig zijn in de gevangenschap gewonnen zoon genoemd, evenals dat het geval is met de in v. 18 genoemden, die geen zonen van Jechonias, maar broeders van Salathiël zijn. Beschouwt men Assir echter als eigennaam, dan wordt het wel niet onmogelijk, maar toch zeer moeilijk, het bericht van Lucas met onze plaats te rijmen.
- voetnoot11)
- Zorobabel heet elders - zie noot 10 - zoon van Salathiël. Phadaia zal diens nog kinderlooze weduwe gehuwd en bij haar Zorobabel gewonnen hebben, die dan zoowel zoon van Salathiël als van Phadaia kon heeten. Verg. Deut. XXV 5-10.
- voetnoot12)
- Hier ter plaatse vertoont zich een veel besproken verschil tusschen de Vulgaat, met welke de Septuagint en de Syrische vertaling overeenstemmen, en den Hebreeuwschen tekst. In de Vulgaat vormt v. 21 eene regelmatige verbinding door zes geslachten tusschen Hananias van v. 19 en Sechenias van v. 22; volgens deze lezing worden tot en met v. 24 in het geheel elf geslachten genoemd als in geregelde opvolging uit Zorobabel voortgekomen. De Hebr. tekst echter luidt: ‘21. En de zoon van Hananias: Phaltias en Jeseia; de zonen van Raphaia, de zonen van Arnan, de zonen van Obdia, de zonen van Sechenias; 22. En de zonen van Sechenias: Semeia’. Deze lezing zegt niet, of en hoe Raphaia, Arnan enz. zich aan de lijn Zorobabel aansluiten, noch ook wie hunne zonen waren. Voorts zijn het enkelvoud zoon van Hananias, terwijl twee zonen genoemd worden, alsmede de herhaling van de zonen van Sechenias verdacht. Wil men zich, althans in hoofdzaak, aan den Hebr. tekst houden, dan kan men aannemen, dat Sechenias een zoon is van Hananias, wiens nakomelingen in v. 22-24 tot in het zesde geslacht worden genoemd, of wel, dat de schrijver in v. 21 familiën noemt uit een zijlinie van Zorobabel's huis en in v. 22-24 de verdere geslachten biedt van eene dier familiën, welke te zijnen tijde door de zonen van Elioënaï in aanzien stond. Vertegenwoordigt de lezing der Vulgaat den ouderen tekst - en daarvoor pleiten zoowel haar goede en geregelde staat als haar overeenstemming met Septuagint en Syrische vertaling, welke op verschillende tijden en onafhankelijk van elkander uit het Hebr. vertaald werden - dan komen wij met deze reeks van elf geslachten na Zorobabel zeker tot in de vierde eeuw v.Chr. Heeft Esdras, de schrijver dezer Boeken, vroeger geleefd, dan kan men aannemen, dat de Joodsche priesters na hem, maar vóór het ontstaan der Septuagint, een aantal geslachten aan de door Esdras vermelde hebben toegevoegd.
- voetnoot13)
- De geringe overeenkomst dezer geslachtslijst met de stamboomen van Christus bij den eersten en derden Evangelist behoeft ons niet te bevreemden. Onze schrijver vermeldt slechts de familiën, die in Israël tot uiterlijk aanzien zijn gekomen, en slaat waarschijnlijk talrijke namen over, welke in de ambtelijke tempelregisters voorkwamen, waaruit men ten tijde van Christus nog kon putten. Diens voorouders leefden na de Babylonische gevangenschap in stille deugd, om de geboorte van hun grooten, maar nederigen Nazaat voor te bereiden. Alleen in de familieregisters en het tempelarchief werden hunne namen opgeteekend; alleen door het Evangelie van hun grooten Nazaat werden zij vereeuwigd.