De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 891]
| |||||||||||||||
Caput XXIV.
|
1. In diebus ejus ascendit Nabuchodonosor rex Babylonis, et factus est ei Joakim servus tribus annis: et rursum rebellavit contra eum. | 1. In zijne dagen trok Nabuchodonosor, de koning van Babylon, opGa naar voetnoot1); en Joakim werd hem dienstbaar, drie jaar lang; en hij kwam weder in opstand tegen hem. |
2. Immisitque ei Dominus latrunculos Chaldaeorum, et latrunculos Syriae, et latrunculos Moab, et latrunculos filiorum Ammon: et immisit eos in Judam, ut disperderent eum, juxta verbum Domini, quod locutus fuerat per servos suos prophetas. Supra XXIII 27. | 2. En de Heer zond op hem af de stroopbenden der Chaldeën en de stroopbenden van Syrië en de stroopbenden van Moab en de stroopbenden der kinderen van AmmonGa naar voetnoot2); en Hij zond hen op Juda af om het te gronde te richten, overeenkomstig het woord des Heeren, dat Hij door zijne dienstknechten, de profeten, gesproken had. |
3. Factum est autem hoc per verbum Domini contra Judam, ut auferret eum coram se propter peccata Manasse universa quae fecit, | 3. Dit nu geschiedde om het woord des Heeren tegen Juda, dat Hij het voor zijn aangezicht zou wegdoen om al de zonden van Manasses, die hij bedreven had, |
[pagina 892]
4. Et propter sanguinem innoxium, quem effudit, et implevit Jerusalem cruore innocentium: et ob hanc rem noluit Dominus propitiari. | 4. en om het onschuldig bloed, dat hij vergoten had; hij toch had Jerusalem gevuld met het bloed der onschuldigenGa naar voetnoot3); en om deze reden heeft de Heer niet genadig willen zijnGa naar voetnoot4). |
5. Reliqua autem sermonum Joakim, et universa quae fecit, nonne haec scripta sunt in Libro sermonum dierum regum Juda? Et dormivit Joakim cum patribus suis: | 5. Het overige nu der geschiedenis van Joakim en al wat hij heeft gedaan, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningenGa naar voetnoot5)? En Joakim ontsliep met zijne vaderenGa naar voetnoot6); |
6. Et regnavit Joachin filius ejus pro eo. | 6. en zijn zoon Joachin werd koning in zijne plaats. |
7. Et ultra non addidit rex AEgypti, ut egrederetur de terra sua: tulerat enim rex Babylonis a rivo AEgypti usque ad fluvium Euphraten, omnia quae fuerant regis AEgypti. | 7. En de koning van Egypte ondernam het niet meer uit zijn land op te trekken; want de koning van Babylon had alles, wat aan den koning van Egypte had toebehoord, genomen, van de beek van Egypte af tot aan de rivier den EuphraatGa naar voetnoot7). |
8. Decem et octo annorum erat Joachin cum regnare coepisset, et tribus mensibus regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus Nohesta filia Elnathan de Jerusalem. | 8. Achttien jaar was Joachin oud, toen hij begon te regeeren; en hij regeerde drie maanden te JerusalemGa naar voetnoot8); zijne moeder heette Nohesta, de dochter van Elnathan, uit Jerusalem. |
9. Et fecit malum coram Domino, juxta omnia quae fecerat pater ejus. | 9. En hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, naar al wat zijn vader gedaan hadGa naar voetnoot9). |
10. In tempore illo ascenderunt servi Nabuchodonosor regis Babylonis in Jerusalem, et circumdata est urbs munitionibus. | 10. Te dien tijde trokken de dienaren van Nabuchodonosor, den koning van Babylon, tegen Jerusalem opGa naar voetnoot10), en de stad werd omgeven met verschansingen. |
[pagina 893]
11. Venitque Nabuchodonosor rex Babylonis ad civitatem cum servis suis ut oppugnarent eam. | 11. En Nabuchodonosor, de koning van Babylon, kwam voor de stad met zijne dienaren om haar te belegeren. |
12. Egressusque est Joachin rex Juda ad regem Babylonis, ipse et mater ejus, et servi ejus, et principes ejus, et eunuchi ejus: et suscepit eum rex Babylonis anno octavo regni sui. | 12. En Joachin, de koning van Juda, ging naar den koning van Babylon uit, hij en zijne moeder en zijne dienaren en zijne vorsten en zijne kamerdienaren; en de koning van Babylon ontving hemGa naar voetnoot11), in het achtste jaar zijner regeering. |
13. Et protulit inde omnes thesauros domus Domini, et thesauros domus regiae: et concidit universa vasa aurea, quae fecerat Salomon rex Israel in templo Domini juxta verbum Domini. Is. XXXIX 6. | 13. En hij haalde van daar weg al de schatten van het huis des Heeren en de schatten van het huis des konings, en besnoeide al de gouden voorwerpen, welke Salomon, de koning van Israël, voor den tempel des Heeren had gemaakt, naar het woord des HeerenGa naar voetnoot12). |
14. Et transtulit omnem Jerusalem, et universos principes, et omnes fortes exercitus, decem millia, in captivitatem: et omnem artificem et clusorem: nihilque relictum est, exceptis pauperibus populi terrae. | 14. En hij voerde in gevangenschap weg gansch Jerusalem en al de vorsten en al de dapperen van het leger, tienduizend man; benevens elken handwerksman en slotenmaker; en er bleef niets over dan alleen de geringen van het volk des landsGa naar voetnoot13). |
15. Transtulit quoque Joachin in Babylonem, et matrem regis, et | 15. Hij voerde ook Joachin naar Babylon weg, alsmede de moeder |
[pagina 894]
uxores regis, et eunuchos ejus: et judices terrae duxit in captivitatem de Jerusalem in Babylonem. II Par. XXXVI 10; Esth. II 6 et XI 4; Ez. XVII 12; Jer. XXIV 1 et XXXIX 2. | des konings en de vrouwen des konings en zijne kamerdienaren; en de rechters des lands bracht hij uit Jerusalem in gevangenschap naar BabylonGa naar voetnoot14); |
16. Et omnes viros robustos, septem millia, et artifices, et clusores mille, omnes viros fortes et bellatores: duxitque eos rex Babylonis captivos in Babylonem. | 16. benevens al de dappere mannenGa naar voetnoot15), zevenduizend in getal, en de handwerkslieden en slotenmakers, duizend in getal, allen dappere en strijdbare mannenGa naar voetnoot16); en hen bracht de koning van Babylon gevankelijk naar Babylon. |
17. Et constituit Matthaniam patruum ejus pro eo: imposuitque nomen ei Sedeciam. Jer. XXXVII 1 et LII 1. | 17. En hij stelde zijn oom Matthanias in zijne plaats aan en gaf hem den naam SedeciasGa naar voetnoot17). |
18. Vigesimum et primum annum aetatis habebat Sedecias cum regnare coepisset, et undecim annis regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus erat Amital, filia Jeremiae de Lobna. | 18. Een en twintig jaar was Sedecias oud, toen hij begon te regeeren; en hij regeerde elf jaar te Jerusalem; zijne moeder heette Amital, de dochter van Jeremias, uit LobnaGa naar voetnoot18). |
19. Et fecit malum coram Domino, juxta omnia quae fecerat Joakim. | 19. En hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, naar al wat Joakim gedaan hadGa naar voetnoot19). |
20. Irascebatur enim Dominus contra Jerusalem et contra Judam, donec projiceret eos a facie sua: recessitque Sedecias a rege Babylonis. | 20. Want de Heer was vergramd tegen Jerusalem en tegen Juda, totdat Hij ze heeft weggeworpen uit zijn aangezicht; en Sedecias werd afvallig van den koning van BabylonGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Na Ninive te hebben veroverd (waarschijnlijk in het jaar 606), had Nabopalassar, de koning van Babylon, zijn rijk in het Westen te bevestigen, nl. in Syrië en Palestina, voornamelijk tegen Egypte. Naar Berosus verhaalt (in een fragment door Flav. Jos. bewaard), droeg Nabopalassar zijnen zoon Nabuchodonosor (zie Jer. XXI noot 3) op, Egypte te onderwerpen. Deze versloeg het Egyptische leger bij Karchemis, nog bij het leven zijns vaders, waarschijnlijk tegen het einde van 606. Onmiddellijk na die overwinning trok Nabuchodonosor op naar Syrië en Palestina om verder in Egypte binnen te dringen. Reeds was hij tot aan de grenzen van dit land gekomen, toen hij de tijding vernam, dat zijn vader was gestorven (in de lente van 605); daarom trok hij naar Babel terug, ten einde in zijne hoofdstad de regeering te aanvaarden, terwijl hij de Joodsche, Phenicische en Syrische krijgsgevangenen, zoo verhaalt Berosus verder, in de handen zijner krijgsoversten stelde. Hij had dus toen reeds tegen Juda gestreden. Van dezen eersten krijgstocht van Nabuchodonosor tegen Juda wordt ook II Par. XXXVI 6 (zie noot 4) en Dan. I 1 (zie noot 1) gesproken; zie Jer. XXV noot 1.
- voetnoot2)
- De Heer zond die stroopbenden, in zooverre Hij, die in zijne gerechtigheid den val van Juda bereidde, dit beschikt had. Waarschijnlijk kwamen zij op last of op aansporen van Nabuchodonosor, die zijne legermacht elders noodig zal hebben gehad. De Chaldeën zijn de bewoners van Babylonië. De drie andere genoemde volken, Syrië, Moab en Ammon, waren toen nog aan Babylon onderdanig. Niet lang daarna verbonden zich de twee laatstgenoemde met Juda tot een gezamenlijken opstand tegen Nabuchodonosor; zie Jer. XXVII 1-11.
- voetnoot3)
- Zie XXI 10-16.
- voetnoot4)
- Vgl. Jer. XV 1-9.
- voetnoot5)
- Dit is de laatste maal dat dit geschrift wordt aangehaald; het liep wellicht niet verder dan tot en met de regeering van Joakim.
- voetnoot6)
- Zie aangaande zijne begrafenis de profetie Jer. XXII 19 en XXXVI 30.
- voetnoot7)
- Deze bemerking dient ter verklaring waarom Juda geene hulp van zijn vroegeren bondgenoot kon verwachten. De koning van Egypte is de laatstgenoemde (XXIII 34) ‘Pharao Nechao’. Nabuchodonosor had alles genomen wat aan Pharao in Azië had toebehoord, te weten van de beek van Egypte af. zie Gen. XVI noot 14. Tijdens de belegering van Jerusalem door de Chaldeën (in 588) trok een andere Pharao, Ephreë, ter hulpe van Sedecias uit, maar keerde even spoedig terug, Jer. XXXVII 6.
- voetnoot8)
- Eigenlijk: drie maanden en tien dagen, II Par. XXXVI 9.
- voetnoot9)
- Zie aangaande Joachin of Jechonias Jer. XXII 24-30.
- voetnoot10)
- Te dien tijde, d.i. tijdens de regeering van Joachin. Deze krijgstocht had, II Par. XXXVI 10, plaats ‘bij het wenden van het jaar’, d.i. in het vroege voorjaar, wanneer de koningen plachten ten krijg uit te trekken (zie III Reg. XX noot 14), op het einde van het Judeesche jaar 598.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘nam hem gevangen’. Volgens Jer. LII 28 en de Babylonische telling of na-dateering gebeurde dit in het zevende jaar; hier echter telt men het jaar der troonsbestijging mede.
- voetnoot12)
- Hij haalde uit de stad, die hij waarschijnlijk binnentrok. Een gedeelte van het vaatwerk was reeds onder Joakim in 606 door de Chaldeën medegevoerd (II Par. XXXVI 7 en Dan. I 2). Eene derde wegvoering geschiedde onder Sedecias, XXV 13 volg. Vgl. Jer. XXVII 19-22, alwaar de voorwerpen worden opgesomd, die Nabuchodonosor ditmaal, onder Joachin, heeft achtergelaten en welke dus niet begrepen zijn onder al de schatten enz.; zie verder XXV 13-16. Hij besnoeide enz., d.w.z. sneed er het goud af. Zie het woord des Heeren XX 17.
- voetnoot13)
- Gansch Jerusalem, d, w.z. het beste deel der bevolking, want aan het einde van het vers worden de geringen enz. uitgezonderd. Dit vers somt in het algemeen de weggevoerden op, de twee volgende verzen treden meer in bijzonderheden. Onder de vorsten zijn de kamerdienaren en de rechters, Hebr. ‘de voornaamsten’, des lands (v. 15) begrepen. In de plaats van al de dapperen van het leger vertaalt men het Hebr. beter evenals XV 20: ‘al de vermogenden en de rijken’; dezen heeten in het begin van v. 16 naar het Hebr.: ‘al de lieden van vermogen’; zij waren zeven duizend in getal (v. 16) en samen met de eerstgenoemden tienduizend man (v. 14). Behalve deze eerste klasse van ballingen bestond de tweede klasse uit handwerkslieden en slotenmakers, die evenals hier ook v. 16 en Jer. XXIV 1; XXIX 2 samen genoemd worden. Het waren de timmerlieden, steenhouwers, smeden enz., die als kunstenaars destijds in aanzien stonden. Naar v. 16 waren zij duizend in getal. De overblijvenden heeten de geringen van het volk des lands, wat betrekkelijk moet verstaan worden, d.w.z. de achtergeblevenen waren in vergelijking met de weggevoerden van de geringere volksklassen. Onder hen zijn natuurlijk niet begrepen Sedecias met zijn hof en het leger, dat elf jaar later nog machtig genoeg was om een beleg van anderhalf jaar te doorstaan; zie XXV 1 volg.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘en de voornaamsten des lands’, o.a. ‘de oudsten’ of de hoofden der familiën, ‘de priesters en de profeten’, Jer. XXIX 1, 2. Onder hen behoorde ook Ezechiël (zie Ez. I 1-3). Babylon beteekent het land Babylonië; uit Ez. I 1 weten wij dat deze ballingen aan de rivier den Chobar hunne woonplaats hadden gekregen.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘al de lieden van vermogen’.
- voetnoot16)
- Deze bijstelling beteekent dat al de genoemde ballingen mannen in de kracht van hun leven waren; van het eigenlijke leger is hier geen sprake.
- voetnoot17)
- Matthanias was de derde zoon van Josias, I Par. III 15, en bijgevolg de oom van Joachin. Zie over de naamsverandering XXIII noot 40.
- voetnoot18)
- Uit de vergelijking met XXXIII 31 blijkt, dat Sedecias een volle broeder was van Joachaz. Joakim was maar een halve broeder, XXIII 36. Zie voor Lobna VIII noot 23.
- voetnoot19)
- Uit Jer. XXI 1-10; XXIV 8; XXXII 1-5; XXXIV 1-7; XXXVII-XXXIX maken wij op dat hij, minder kwaadwillig dan Joakim, een zwak en weifelmoedig karakter had en zich door zijne rijksgrooten liet beheerschen.
- voetnoot20)
- Nabuchodonosor had Sedecias den eed van trouw laten zweren, II Par. XXXVI 13; Ez. XVII 13. Daarom verwijt hem Ezechiël (t.a.p. 15-21) dat hij zijnen eed schond, toen hij van Nabuchodonosor afvallig werd en gezanten zond naar Egypte voor ruiterij en krijgsvolk. God zou hem geducht straffen voor die trouweloosheid. - In welk jaar Sedecias in opstand kwam tegen Babel, is niet bekend. Naar Jer. XXVII 1 schijnt hij in het vierde jaar zijner regeering met Moab, Ammon enz. het plan tot een gezamenlijken opstand te hebben gemaakt; maar in hetzelfde jaar zond hij nog een gezantschap naar Babylon om de verschuldigde schatting te betalen, Jer. LI 59. Volgens XXV 1 moet de opstand uiterlijk in het achtste of in het begin van het negende jaar zijner regeering geschied zijn.