De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIII.
|
1. Et renuntiaverunt regi quod dixerat. Qui misit: et congregati sunt ad eum omnes senes Juda et Jerusalem. II Par. XXXIV 28. | 1. En zij berichtten den koning wat zij gezegd had. En hij zond boden, en al de oudstenGa naar voetnoot1) van Juda en Jerusalem kwamen tot hem bijeen. |
2. Ascenditque rex templum Domini, et omnes viri Juda, universique qui habitabant in Jerusalem cum eo sacerdotes et prophetae, et omnis populus a parvo usque ad magnum: legitque cunctis audientibus omnia verba libri foederis, qui inventus est in domo Domini. | 2. En de koning ging op naar den tempel des Heeren, en hem vergezelden al de mannen van Juda en al die in Jerusalem woonden, de priesters en de profetenGa naar voetnoot2), en het gansche volk van klein tot groot; en hij las ten aanhooren van allen al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des Heeren gevonden wasGa naar voetnoot3). |
3. Stetitque rex super gradum: et foedus percussit coram Domino, ut ambularent post Dominum, et custodirent praecepta ejus, et testimonia, et ceremonias in omni corde, et in tota anima, et suscitarent verba foederis hujus, quae scripta erant in libro illo: acquievitque populus pacto. | 3. En de koning ging op eene verhevenheid staanGa naar voetnoot4) en sloot vóór den Heer het verbond, dat zij achter den Heer zouden wandelen en onderhouden zijne geboden en getuigenissen en plechtgebruiken, met ganscher harte en met ganscher ziele, en gestand doen de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven stonden; en het volk trad tot het verbond toe. |
[pagina 884]
4. Et praecepit rex Helciae pontifici, et sacerdotibus secundi ordinis, et janitoribus, ut projicerent de templo Domini omnia vasa, quae facta fuerant Baal, et in luco, et universae militiae coeli: et combussit ea foris Jerusalem in convalle Cedron, et tulit pulverem eorum in Bethel. Eccli. XLIX 3. | 4. En de koning geboodGa naar voetnoot5) den hoogepriester Helcias en den priesters van den tweeden rang en den deurwachtersGa naar voetnoot6), uit den tempel des Heeren te werpen al de voorwerpenGa naar voetnoot7), die voor den Baäl en voor het boschGa naar voetnoot8) en voor het gansche heer des hemels gemaakt waren; en hij verbrandde die buiten Jerusalem in het dal van den Cedron en droeg het stof daarvan naar BethelGa naar voetnoot9). |
5. Et delevit aruspices, quos posuerant reges Juda ad sacrificandum in excelsis per civitates Juda, et in circuitu Jerusalem: et eos, qui adolebant incensum Baal, et Soli, et Lunae, et duodecim signis, et omni militiae coeli. | 5. En hij roeide de offerwichelaars uitGa naar voetnoot10), die door de koningen van Juda waren aangesteld om te offeren op de hoogten in de steden van Juda en in den omtrek van Jerusalem; benevens degenen, die wierook brandden voor den Baäl en voor de zon en de maan en de twaalf teekenen en het gansche heer des hemels. |
6. Et efferri fecit lucum de domo Domini foras Jerusalem in convalle Cedron, et combussit eum ibi, et redegit in pulverem, et projecit super sepulcra vulgi. | 6. En hij deed het boschGa naar voetnoot11) verwijderen uit het huis des Heeren naar buiten Jerusalem in het dal van den Cedron en verbrandde het aldaar en maakte het tot stof en wierp dit op de graven des volksGa naar voetnoot12). |
[pagina 885]
7. Destruxit quoque aediculas effeminatorum, quae erant in domo Domini, pro quibus mulieres texebant quasi domunculas luci. | 7. Ook brak hij de huisjes der verwijfden af, welke in het huis des Heeren waren, tot wier dienst de vrouwen eene soort van tentjes voor het bosch weefdenGa naar voetnoot13). |
8. Congregavitque omnes sacerdotes de civitatibus Juda: et contaminavit excelsa, ubi sacrificabant sacerdotes de Gabaa usque Bersabee: et destruxit aras portarum in introitu ostii Josue principis civitatis, quod erat ad sinistram portae civitatis. | 8. En hij deed al de priesters uit de steden van Juda bijeenkomen en verontreinigde de hoogten, waar de priesters offerden, van Gabaä tot BersabeeGa naar voetnoot14); en hij brak de altaren der poorten af, aan den ingang der poort van Josue, den overste der stad, die gelegen was aan de linkerzijde van de poort der stadGa naar voetnoot15). |
9. Verumtamen non ascendebant sacerdotes excelsorum ad altare Domini in Jerusalem: sed tantum comedebant azyma in medio fratrum suorum. | 9. Doch de hoogtenpriesters beklommen het altaar des Heeren te Jerusalem niet, maar alleenlijk aten zij van het ongedeesemd brood te midden hunner broedersGa naar voetnoot16). |
10. Contaminavit quoque Topheth, quod est in convalle filii Ennom: ut nemo consecraret filium suum aut filiam per ignem, Moloch. | 10. Hij verontreinigde ook het Topheth, dat in het dal van den zoon van Ennom lag; opdat niemand zijn zoon of dochter den Moloch door het vuur zou toewijdenGa naar voetnoot17). |
11. Abstulit quoque equos, quos dederant reges Juda, Soli, in introitu templi Domini juxta exedram Nathanmelech eunuchi, qui erat in Pharurim: currus autem Solis combussit igni. | 11. Ook deed hij de paarden weg, die de koningen van Juda ter eere van de zon hadden gegeven, aan den ingang van den tempel des Heeren, bij de kamer van den kamerdienaar Nathanmelech, die in de Pharurim was; en de zonnewagens verbrandde hij met vuurGa naar voetnoot18). |
[pagina 886]
12. Altaria quoque, quae erant super tecta coenaculi Achaz, quae fecerant reges Juda, et altaria quae fecerat Manasses in duobus atriis templi Domini, destruxit rex: et cucurrit inde, et dispersit cinerem eorum in torrentem Cedron. | 12. Ook de altaren, die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, en de altaren, die Manasses had gemaakt in de beide voorhoven van den tempel des Heeren, brak de koning af; en hij spoedde zich van daar en verstrooide de asch daarvan in de beek CedronGa naar voetnoot19). |
13. Excelsa quoque, quae erant in Jerusalem ad dexteram partem montis offensionis, quae aedificaverat Salomon rex Israel Astaroth idolo Sidoniorum, et Chamos offensioni Moab, et Melchom abominationi filiorum Ammon, polluit rex. III Reg. XI 7. | 13. Ook de hoogten, die te Jerusalem waren aan de rechterzijde van den Berg der Ergernis, die Salomon, de koning van Israël, had gebouwd ter eere van Astaroth, den afgod der Sidoniërs, en van Chamos, den gruwel van Moab, en van Melchom, het verfoeisel der kinderen van Ammon, verontreinigde de koningGa naar voetnoot20). |
14. Et contrivit statuas, et succidit lucos: replevitque loca eorum ossibus mortuorum. | 14. En hij verbrijzelde de zuilen en hieuw de bosschenGa naar voetnoot21) om; en hij wierp de plaatsen daarvan vol doodsbeenderen. |
15. Insuper et altare, quod erat in Bethel, et excelsum, quod fecerat Jeroboam filius Nabat, qui peccare fecit Israel: et altare illud, et excelsum destruxit, atque combussit, et comminuit in pulverem, succenditque etiam lucum. III Reg. XIII 32. | 15. Daarbij ook het altaar, dat te Bethel was, en de hoogte, gemaakt door Jeroboam, den zoon van Nabat, die Israël had doen zondigen, ook dit altaar en die hoogte vernielde hij en verbrandde en vergruisde ze tot stof; en hij verbrandde ook het boschGa naar voetnoot22). |
[pagina 887]
16. Et conversus Josias, vidit ibi sepulcra, quae erant in monte: misitque et tulit ossa de sepulcris, et combussit ea super altare, et polluit illud juxta verbum Domini, quod locutus est vir Dei, qui praedixerat verba haec. | 16. En Josias wendde zich om en zag daar de graven, die in den berg waren; en hij liet de beenderen uit de graven halen en verbrandde ze op het altaar en verontreinigde dit, overeenkomstig het woord des Heeren, dat de man Gods, die deze woorden voorspelde, gesproken hadGa naar voetnoot23). |
17. Et ait: Quis est titulus ille, quem video? Responderuntque ei cives urbis illius: Sepulcrum est hominis Dei, qui venit de Juda, et praedixit verba haec, quae fecisti super altare Bethel. III Reg. XIII 2. | 17. En hij zeide: Wat is dat voor een grafsteen, dien ik zieGa naar voetnoot24)? En de burgers dier stad antwoordden hem: Dat is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam en deze dingen voorspeld heeft, welke gij tegen het altaar van Bethel gedaan hebt. |
18. Et ait: Dimittite eum, nemo commoveat ossa ejus. Et intacta manserunt ossa illius cum ossibus prophetae, qui venerat de Samaria. | 18. En hij zeide: Laat hem met rust, niemand roere aan zijn gebeente. Zoo bleef zijn gebeente ongeschonden, met het gebeente van den profeet, die uit Samaria was gekomenGa naar voetnoot25). |
19. Insuper et omnia fana excelsorum, quae erant in civitatibus Samariae, quae fecerant reges Israel ad irritandum Dominum, abstulit Josias: et fecit eis secundum omnia opera, quae fecerat in Bethel. | 19. Bovendien schafte Josias ook al de hoogtentempels af, die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israël hadden gemaakt om den Heer te tergen; en hij handelde er mede geheel zooals hij te Bethel had gehandeldGa naar voetnoot26). |
20. Et occidit universos sacerdotes excelsorum, qui erant ibi super altaria: et combussit ossa humana super ea: reversusque est Jerusalem. | 20. En hij slachtte op de altaren al de hoogtenpriesters, die daar warenGa naar voetnoot27), en verbrandde menschenbeenderen daarop; en hij keerde naar Jerusalem terug. |
21. Et praecepit omni populo, dicens: Facite Phase Domino Deo vestro, secundum quod scriptum | 21. En hij gebood aan het gansche volk, zeggende: Viert het Paschen voor den Heer, uwen God, |
[pagina 888]
est in libro foederis hujus. Exod. XII 2; II Par. XXXV 1. | naar hetgeen in het boek van dit verbond geschreven staatGa naar voetnoot28). |
22. Nec enim factum est Phase tale a diebus judicum, qui judicaverunt Israel, et omnium dierum regum Israel et regum Juda, | 22. Zulk een Paschen toch was niet gevierdGa naar voetnoot29) van de dagen der rechters, die Israël hadden gericht, en gedurende al de dagen der koningen van Israël en der koningen van Juda, |
23. Sicut in octavo decimo anno regis Josiae factum est Phase istud Domino in Jerusalem. | 23. zooals in het achttiende jaar van koning Josias dit Paschen voor den Heer te Jerusalem gevierd werd. |
24. Sed et pythones, et ariolos, et figuras idolorum, et immunditias, et abominationes, quae fuerant in terra Juda et Jerusalem, abstulit Josias: ut statueret verba legis, quae scripta sunt in Libro, quem invenit Helcias sacerdos in templo Domini. | 24. Maar ook de doodenbezweerders en wichelaars en de afbeeldingen der afgodenGa naar voetnoot30) en de onreinheden en de gruwelen, die in het land Juda en te Jerusalem waren, deed Josias weg, om de woorden der wet gestand te doen, die geschreven staan in het Boek, dat de priester Helcias in den tempel des Heeren gevonden had. |
25. Similis illi non fuit ante eum rex, qui reverteretur ad Dominum in omni corde suo, et in tota anima sua, et in universa virtute sua juxta omnem legem Moysi: neque post eum surrexit similis illi. | 25. Zijns gelijke was geen koning vóór hem geweest, die zich met geheel zijn hart en met geheel zijne ziel en met geheel zijne kracht tot den Heer had gewend, naar de gansche wet van Moses; en na hem is zijns gelijke niet opgestaanGa naar voetnoot31). |
26. Verumtamen non est aversus Dominus ab ira furoris sui magni, quo iratus est furor ejus contra Judam: propter irritationes, quibus provocaverat eum Manasses. | 26. Nochtans heeft de Heer zich niet afgekeerd van den toorn zijner groote verbolgenheid, waarmede zijne verbolgenheid tegen Juda was opgewekt, om het tergen, waarmede Manasses Hem had uitgedaagdGa naar voetnoot32). |
27. Dixit itaque Dominus: Etiam Judam auferam a facie mea, sicut abstuli Israel: et projiciam civita- | 27. Daarom zeide de Heer: Ook Juda zal Ik uit mijn aangezicht wegdoen, gelijk ik Israël heb weg- |
[pagina 889]
tem hanc, quam elegi Jerusalem, et domum, de qua dixi: Erit nomen meum ibi. Infra XXIV 2. | gedaanGa naar voetnoot33); en verwerpen zal Ik deze stad, die Ik had uitverkoren, Jerusalem, en het huis, waarvan Ik gezegd had: Aldaar zal mijn naam wezen. |
28. Reliqua autem sermonum Josiae, et universa quae fecit, nonne haec scripta sunt in Libro verborum dierum regum Juda? | 28. Het overige nu der geschiedenis van Josias en al wat hij heeft gedaan, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningen? |
29. In diebus ejus ascendit Pharao Nechao rex AEgypti, contra regem Assyriorum ad flumen Euphratem: et abiit Josias rex in occursum ejus: et occisus est in Mageddo, cum vidisset eum. II Par. XXXV 20. | 29. In zijne dagen trok Pharao Nechao, de koning van Egypte, op tegen den koning der Assyriërs, naar de rivier den Euphraat; en koning Josias toog hem te gemoet en werd gedood te Mageddo, zoodra hij hem zagGa naar voetnoot34). |
30. Et portaverunt eum servi sui mortuum de Mageddo: et pertulerunt in Jerusalem, et sepelierunt eum in sepulcro suo. Tulitque populus terrae Joachaz filium Josiae: et unxerunt eum, et constituerunt eum regem pro patre suo. | 30. En zijne dienaren vervoerden hem dood van Mageddo en brachten hem naar Jerusalem en begroeven hem in zijn grafGa naar voetnoot35). En het volk des lands nam Joachaz, den zoon van Josias, en zij zalfden hem en stelden hem tot koning aan in de plaats van zijn vaderGa naar voetnoot36). |
31. Viginti trium annorum erat Joachaz cum regnare coepisset, et tribus mensibus regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus Amital, filia Jeremiae, de Lobna. II Par. XXXVI 2. | 31. Drie en twintig jaar was Joachaz oud, toen hij begon te regeeren, en hij regeerde drie maanden te Jerusalem; zijne moeder heette Amital, de dochter van Jeremias, uit LobnaGa naar voetnoot37). |
32. Et fecit malum coram Domino, juxta omnia quae fecerant patres ejus. | 32. En hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, naar al wat zijne vaderen gedaan haddenGa naar voetnoot38). |
33. Vinxitque eum Pharao Nechao in Rebla, quae est in terra Emath, ne regnaret in Jerusalem: et im- | 33. En Pharao Nechao sloeg hem in boeien te Rebla, dat in het land Emath ligt, opdat hij geen koning |
[pagina 890]
posuit mulctam terrae centum talentis argenti, et talento auri. | te Jerusalem zijn zouGa naar voetnoot39); en hij legde het land eene geldboete op van honderd talenten zilver en een talent goudGa naar voetnoot40). |
34. Regemque constituit Pharao Nechao Eliacim filium Josiae pro Josia patre ejus: vertitque nomen ejus Joakim: porro Joachaz tulit, et duxit in AEgyptum, et mortuus est ibi. | 34. En Pharao Nechao stelde Eliacim, den zoon van Josias, tot koning aan, in de plaats van zijn vader Josias, en veranderde zijn naam in JoakimGa naar voetnoot41); maar Joachaz nam hij mede en voerde hem naar Egypte, en aldaar stierf hij. |
35. Argentum autem, et aurum dedit Joakim Pharaoni cum indixisset terrae per singulos, ut conferretur juxta praeceptum Pharaonis: et unumquemque juxta vires suas exegit, tam argentum quam aurum de populo terrae: ut daret Pharaoni Nechao. | 35. Het zilver en het goud nu gaf Joakim aan Pharao, na het land hoofdelijk te hebben geschat, om het geld volgens het bevel van Pharao bijeen te brengen; en van het volk des lands, van ieder naar zijn vermogen, vorderde hij zoowel zilver als goud, om het aan Pharao Nechao te gevenGa naar voetnoot42). |
36. Viginti quinque annorum erat Joakim cum regnare ccepisset: et undecim annis regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus Zebida filia Phadaia de Ruma. II Par. XXXVI 5. | 36. Vijf en twintig jaar was Joakim oud, toen hij begon te regeeren; en hij regeerde elf jaar te Jerusalem; zijne moeder heette Zebida, de dochter van Phadaia, uit RumaGa naar voetnoot43). |
37. Et fecit malum coram Domino juxta omnia, quae fecerant patres ejus. | 37. En hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, naar al wat zijne vaderen gedaan haddenGa naar voetnoot44). |
- voetnoot1)
- De vertegenwoordigers des volks.
- voetnoot2)
- De profeten, o.a. Jeremias, Baruch en Sophonias. De Chaldeeuwsche paraphrase verstaat dit in oneigenlijken zin van de schriftgeleerden of de verklaarders der Wet. Il Par. XXXIV 30 noemt in hunne plaats ‘de levieten’.
- voetnoot3)
- Deze voorlezing der Wet, den grondslag van het tusschen God en het volk gesloten verbond - en daarom het boek des verbonds geheeten - geschiedde waarschijnlijk op een der groote feestdagen, waarop het gansche volk in den tempel bijeenkwam.
- voetnoot4)
- Naar II Par. XXXIV 31 stond de koning op zijn gestoelte. Zie IV Reg. XI noot 21.
- voetnoot5)
- Wat hier tot v. 20 volgt, gebeurde niet in het achttiende jaar, na de vinding en de voorlezing van het wetboek, maar blijkens II Par. XXXIV 3-13 reeds van het twaalfde jaar zijner regeering. Toen begon hij den tempel, de stad en het land van de afgoderij te reinigen.
- voetnoot6)
- De priesters van den tweeden rang beteekenen volgens de meesten de gewone priesters in tegenstelling met den hoogepriester; maar waarschijnlijker zijn de voornaamste levieten bedoeld, die met de deurwachters, eveneens levieten (II Par. XXXV 15), onder de leiding en het toezicht van den hoogepriester Helcias den tempel moesten reinigen. Die benaming zal aan die levieten gegeven zijn, sinds hun aanzien, vooral onder Ezechias (II Par. XXX 15, 21, 22, 27) en onder Josias (II Par. XXXV 3-16) was toegenomen. Vgl. II Par. XIII 9, 10, 11 en zie XXV 18 en Jer. LII 24. Vgl. XII 9, waar de deurwachters priesters genoemd worden, waarschijnlijk in denzelfden zin, priesters van den tweeden rang of levieten.
- voetnoot7)
- Altaren, gereedschap voor het offeren enz.
- voetnoot8)
- d.i. Voor de Asjera, hier den naam der godin; vgl. III Reg. XIV noot 13 en IV Reg. XXI 7; voor het hier volgende XXI 3.
- voetnoot9)
- Hij verbrandde die onreine voorwerpen, overeenkomstig Deut. VII 25 en XII 3, buiten de heilige stad in het dal. Hebr.: ‘in de velden’, van den Cedron, zie III Reg. II noot 31. Waarom men het stof daarvan naar Bethel droeg? Waarschijnlijk om dien hoofdzetel van den vroegeren kalverendienst te verontreinigen.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Hij zette de kemarim af’; dit woord, Os. X 5 en Soph. I 4 door aeditui, d.i. altaardienaars, vertaald, beteekent hier waarschijnlijk de priesters, die niet van Levietische afkomst waren; zie v. 8. De aanstonds genoemde koningen zijn Achaz, Manasses en Amon.
- voetnoot11)
- De asjera, het zinnebeeld der godin. Zie noot 8.
- voetnoot12)
- Op de gemeene begraafplaats (vgl. Jer. XXVI 23), alwaar ook degenen begraven waren, ‘die gewoon waren geweest aan hen (de afgoden) te offeren’, zegt II Par. XXXIV 4.
- voetnoot13)
- In het buitenste voorhof van het huis des Heeren stonden nog de huisjes of tenten der verwijfden (zie III Reg. XIV 24 met noot 21), te wier dienste enz., Hebr.: ‘waar de vrouwen huizen (volgens de Grieksche en Syrische vertalingen: “kleeden” of spreien) weefden voor de Asjera’. Wat dit eigenlijk beteekent, weet men niet.
- voetnoot14)
- Deze priesters waren blijkens v. 9 Aäronietische priesters, die hunne waardigheid onteerd hadden door op de hoogten in Juda (Hebr.) ‘het offer te ontsteken’; bij het afschaffen dier hoogten verplaatste de koning deze priesters naar Jerusalem (v. 9). Van Gabaä, de noordelijkste, tot Bersabee, de zuidelijkste stad van Juda.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘en hij brak de hoogten der poorten af’, zoowel die hoogte, welke zich bevond aan den ingang der poort van Josue...., als die, welke gelegen was aan de linkerzijde (Hebr.) ‘van wie de stadspoort binnenkwam’. Dit is vermoedelijk de zin, daar er van poorten in het meervoud sprake is. Waar die poorten gelegen waren, weten wij niet.
- voetnoot16)
- De hoogtenpriesters van v. 8 werden van hunne bediening vervallen verklaard; alleen mochten zij eten van de offeranden van het ongedeesemde brood (Lev. VI 16), niet echter in de heilige plaats, maar te midden hunner broeders, de overige priesters van Jerusalem. Aldus werden zij gelijk gesteld met de priesters, aan wie uit hoofde van een lichaamsgebrek de uitoefening van het priesterschap verboden was (Lev. XXI 16-24).
- voetnoot17)
- Zie voor het Topheth Jer. VII noot 26; voor het dal van den zoon van Ennom Jos. XV noot 8; voor het toewijden aan den Moloch door het vuur Lev. XVIII noot 12.
- voetnoot18)
- De paarden, waarschijnlijk levende (geen steenen of metalen) paarden, die bij de godsdienstplechtigheden ter eere van de zon of van den zonnegod voor de zonnewagens werden gespannen, waren naar het Hebr. geplaatst ‘aan den ingang van het huis des Heeren, die voerde naar de kamer (eene woning of zaal of bewaarplaats, in een der voorhoven; zie Jer. XXXV noot 3 en Ez. XL noot 23) van den kamerdienaar Nathanmelech (een onbekend persoon; de Septuag. vertaalt: “van Nathan, des konings kamerdienaar”), in de Pharvarim’ (een tempelmagazijn; zie I Par. XXVI noot 18).
- voetnoot19)
- De altaren, op het dak der opperzaal van Achaz, volgens sommigen in den tempel, waarschijnlijker echter in het koninklijk paleis opgericht, waren ‘aan het heer des hemels’ gewijd; zie Jer. XIX 13; XXXII 29 en Soph. I 5. Zie voor de altaren, die Manasses enz., XXI 5.
- voetnoot20)
- Zie III Reg. XI 5, 7 met de noten 5 en 6. Voor den Berg der Ergernis heeft het tegenwoordige Hebr. ‘den Berg van het Verderf’, volgens andere klinkers echter: ‘den Olijfberg’. De tekst zegt verontreinigde, wat van de plaatsen kan verstaan worden, waar zij voorheen stonden; immers koning Ezechias had die hoogten ter eere der genoemde afgoden afgeschaft; zie II Par. XXXI 1. Waarmede de koning ze verontreinigde, wordt gezegd in v. 14b.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘de asjerim’; zie noot 11 en III Reg. XIV noot 13 en voor hetgeen volgt t.a.p. XIII noot 2.
- voetnoot22)
- Tot in het vroegere Tienstammenrijk breidde Josias zijne hervorming van den eeredienst uit. Aldaar kon hij zijn gezag doen gelden, dewijl na den dood van Assurbanipal (626) de macht van Assyrië was gebroken en de achtergebleven bewoners, blijkens II Par. XXXIV 9, Josias en zijne hervorming niet ongenegen waren. De tekst onderscheidt het altaar van de hoogte, wat den hoogtetempel beteekent. Van het gouden kalf zelf is geen sprake; Os. X 5 geeft te kennen dat het door de Assyriërs is medegevoerd; hiervoor hadden de volksplanters hunne eigen afgoden in de plaats gesteld (IV Reg. XVII 29). Zie voor het bosch, Hebr.: ‘de asjera’, noot 11.
- voetnoot23)
- Zie III Reg. XIII 2 aan het einde.
- voetnoot24)
- In het verhaal van III Reg. XIII 30-32 is van geen grafsteen sprake. Die zal dus later zijn opgericht om den profeet te eeren. Zie Gen. XXXV 20.
- voetnoot25)
- Volgens deze woorden was ‘de oude profeet’ (III Reg. XIII 11 volg.) uit Samaria afkomstig.
- voetnoot26)
- Hiermede handelde Josias overeenkomstig de voorspelling van denzelfden profeet uit Juda; zie III Reg. XIII 32 aan het einde met noot 15.
- voetnoot27)
- Zie III Reg. XIII 2, alwaar dezelfde profeet dit voorspeld had. Josias bracht de hoogtenpriesters om het leven overeenkomstig het voorschrift van Deut. XVII 2-7. Op de altaren, die zij bedienden, slachtte hij hen, ten einde de altaren te verontreinigen; hiertoe diende ook het volgende.
- voetnoot28)
- Het verhaal van II Par. XXXV 1-19 betreffende het luisterrijke vieren van dit Paaschfeest is veel uitvoeriger. Hebr.: ‘in dit boek van het verbond’, in het teruggevonden wetboek.
- voetnoot29)
- Zulk een Paschen, waarbij al de voorschriften der Wet (zie de aangehaalde plaatsen in XXII noot 7) zoo stiptelijk onderhouden werden, was niet gevierd enz. Zelfs Ezechias had bij de plechtige viering van zijn Paaschfeest niet alles op streng wettelijke wijze kunnen doen; zie II Par. XXX 2 volg. en 17-20.
- voetnoot30)
- Zie Deut. XVII 11; Num. XXII 5. Voor de afbeeldingen der afgoden heeft het Hebr.: ‘de huisgoden’; zie Gen. XXXI 19.
- voetnoot31)
- Niemand der vorige of volgende koningen van Juda evenaarde hem in ijver voor den eeredienst van God. Vgl. XVIII 5 en Jer. XXII 15 volg. Zie voor de uitdrukking met geheel zijn hart enz. Deut. VI 5.
- voetnoot32)
- Gods toorn bleef onverzoend, omdat het volk zich niet van ganscher harte had bekeerd; vgl. o.a. Jer. XI. Zie het door God uitgesproken vonnis om de zonden van Manasses XXI 10-15 en XXII 15-17. Vgl. Jer. XV 4.
- voetnoot33)
- Zie XVII 20, 23.
- voetnoot34)
- Dit geschiedde in het jaar 610, kort na de troonsbestijging van Nechao II (zie Jer. XLVI noot 3). Mageddo of Megiddo lag ten zuidwesten der vlakte van Jezraël. - Nauwkeuriger dan hier wordt II Par. XXXV 20-25 deze veldtocht en het uiteinde van Josias beschreven, zie t.a.p. noot 19. - Zoodra hij, Nechao, hem, d.i. Josias, zag, d.w.z. bij het eerste handgemeen worden, werd Josias, naar het verhaal van II Par., doodelijk gewond en op een anderen wagen weggevoerd.
- voetnoot35)
- Bijgevolg was Josias aan de bekomen wonde gestorven, voordat hij van Mageddo naar Jerusalem gebracht werd. Dienvolgens moet de tekst van II Par. t.a.p. v. 24 (‘en zij brachten hem naar Jerusalem, en hij stierf, en hij werd begraven’) in dien zin verklaard worden.
- voetnoot36)
- Het volk koos niet den ouderen zoon Joakim, maar den jongeren Joachaz (vgl. v. 31 met 36), waarschijnlijk omdat het van hem betere verwachtingen koesterde. Jer. XXII 10 volg. heet hij Sellum.
- voetnoot37)
- Zie voor Lobna VIII noot 23.
- voetnoot38)
- Volgens Ez. XIX 3, alwaar hoogstwaarschijnlijk van hem sprake is, was hij een tiran. Zie ook Jer. XXII 10-12.
- voetnoot39)
- Volgens Flav. Josephus (Antiq. X 5, 2) had Nechao den koning Joachaz naar Syrië ontboden; hij sloeg hem in boeien te Rebla, eene stad in Syrië aan den Orontes, in eene vruchtbare vallei, waar ook later Nabuchodonosor zijne legerplaats had (XXV 21 en Jer. XXXIX 5; LII 9 volg). Zie voor het land Emath met de hoofdplaats van dien naam II Par. VII noot 7.
- voetnoot40)
- Volgens de Grieksche en de Syrische vertaling tien talenten goud.
- voetnoot41)
- Nechao stelt zich aan als heer en meester in Juda. Als zoodanig veranderde hij ook den naam Eliacim (d.i. God bevestigt) in Joakim (d.i. Jahwe bevestigt), om den koning van Juda aan zijne onderworpenheid te herinneren; zie Gen. XLI 45 en Dan. I 7.
- voetnoot42)
- Eene nieuwe schatting na die van v. 33 was aan Juda opgelegd.
- voetnoot43)
- Ruma is vermoedelijk ook Jos. XV 52 vermeld.
- voetnoot44)
- Zie aangaande hem Jer. XXII 13-19; XXVI 20-23 en XXXVI.