De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 895]
| |||||||||||||||||
Caput XXV.
|
1. Factum est autem anno nono regni ejus, mense decimo, decima die mensis, venit Nabuchodonosor rex Babylonis, ipse et omnis exercitus ejus in Jerusalem, et circumdederunt eam: et exstruxerunt in circuitu ejus munitiones. Jer. XXXIX 1 et LII 4. | 1. Het geschiedde nu in het negende jaar zijner regeering, in de tiende maand, den tienden dag der maandGa naar voetnoot1), dat Nabuchodonosor, de koning van Babylon, hij met geheel zijn leger, naar Jerusalem kwam; en zij omsingelden het en bouwden verschansingen in zijne rondteGa naar voetnoot2). |
2. Et clausa est civitas atque vallata usque ad undecimum annum regis Sedeciae, | 2. En de stad werd ingesloten en belegerd tot het elfde jaar van koning Sedecias, |
3. Nona die mensis: praevaluitque fames in civitate, nec erat panis populo terrae. | 3. den negenden dag der maandGa naar voetnoot3); en een zware hongersnood heerschte in de stad, en er was geen brood voor het volk des landsGa naar voetnoot4). |
[pagina 896]
4. Et interrupta est civitas: et omnes viri bellatores nocte fugerunt per viam portae, quae est inter duplicem murum ad hortum regis (porro Chaldaei obsidebant in circuitu civitatem) fugit itaque Sedecias per viam, quae ducit ad campestria solitudinis. | 4. En er werd een bres in de stad gemaaktGa naar voetnoot5); en alle krijgslieden vluchtten in den nacht door den weg der poort, die tusschen de twee muren is, bij den hof des konings (terwijl de Chaldeën de stad van alle kanten omsingelden); zoo vluchtte Sedecias den weg in, die naar de vlakte der woestijn voertGa naar voetnoot6). |
5. Et persecutus est exercitus Chaldaeorum regem, comprehenditque eum in planitie Jericho: et omnes bellatores, qui erant cum eo, dispersi sunt, et reliquerunt eum. | 5. En het leger der Chaldeën joeg den koning achterna en achterhaalde hem in de vlakte van Jericho; en al de krijgslieden, die bij hem waren, werden verstrooid en verlieten hem. |
6. Apprehensum ergo regem duxerunt ad regem Babylonis in Reblatha: qui locutus est cum eo judicium. | 6. Zij grepen dan den koning en brachten hem voor den koning van Babylon te Reblatha; en deze sprak het vonnis over hem uitGa naar voetnoot7). |
7. Filios autem Sedeciae occidit coram eo, et oculos ejus effodit, vinxitque eum catenis, et adduxit in Babylonem. | 7. En hij doodde de zonen van Sedecias voor diens oogenGa naar voetnoot8) en stak hem zelven de oogen uit en sloeg hem in boeien en bracht hem naar BabylonGa naar voetnoot9). |
8. Mense quinto, septima die mensis, ipse est annus nonus decimus regis Babylonis: venit Nabuzardan princeps exercitus, servus regis Babylonis, in Jerusalem. | 8. In de vijfde maand, den zevenden dagGa naar voetnoot10) der maand - dit was het negentiende jaar van den koning van Babylon - kwam Nabuzardan, de overste van het legerGa naar voetnoot11), de dienaar van den koning van Babylon, te Jerusalem. |
[pagina 897]
9. Et succendit domum Domini, et domum regis: et domos Jerusalem, omnemque domum combussit igni. Ps. LXXIII 7. | 9. En hij stak het huis des Heeren en het huis des konings in brand, en de huizen van Jerusalem en elk huisGa naar voetnoot12) verbrandde hij met vuur. |
10. Et muros Jerusalem in circuitu destruxit omnis exercitus Chaldaeorum, qui erat cum principe militum. | 10. En de muren van Jerusalem in het rond slechtte het gezamenlijke leger der Chaldeën, dat met den overste der krijgers wasGa naar voetnoot13). |
11. Reliquam autem populi partem, quae remanserat in civitate, et perfugas, qui transfugerant ad regem Babylonis, et reliquum vulgus transtulit Nabuzardan princeps militiae. | 11. En het overige deel des volks, dat in de stad gebleven was, en de overloopers, die tot den koning van Babylon waren overgeloopen, en de verdere menigteGa naar voetnoot14) voerde Nabuzardan, de overste der krijgsmacht, mede. |
12. Et de pauperibus terrae reliquit vinitores et agricolas. | 12. En van de geringen des lands liet hij wijngaardeniers en landbouwers achter. |
13. Columnas autem aereas, quae erant in templo Domini, et bases, et mare aereum, quod erat in domo Domini, confregerunt Chaldaei, et transtulerunt aes omne in Babylonem. Jer. XXVII 19. | 13. De koperen zuilen nu, die in den tempel des Heeren waren, en de onderstellen en de koperen zee, die in het huis des Heeren was, sloegen de Chaldeën stuk en voerden al het koper mede naar BabylonGa naar voetnoot15). |
14. Ollas quoque aereas, et trullas, et tridentes, et scyphos, et mortariola, et omnia vasa aerea, in quibus ministrabant, tulerunt. | 14. Ook de koperen potten en de scheplepels en de vorken en de bekers en de reukvaten en al het koperen gereedschap, waarmede men den dienst verrichtte, namen zij mede. |
15. Necnon et thuribula, et phialas: quae aurea, aurea: et quae argentea, argentea, tulit princeps militiae, | 15. Alsmede ook de wierookvaten en de schalen, wat van goud was, de gouden, en wat van zilver was, de zilverenGa naar voetnoot16), nam de overste der krijgsmacht mede; |
16. Id est, columnas duas, mare unum, et bases quas fecerat Salomon in templo Domini: non erat pondus aeris omnium vasorum. | 16. te weten de twee zuilen, da eene zee en de onderstellen, die Salomon voor den tempel des Heeren gemaakt had; er was geen wegen aan het koper van al de voorwerpenGa naar voetnoot17). |
[pagina 898]
17. Decem et octo cubitos altitudinis habebat columna una: et capitellum aereum super se altitudinis trium cubitorum: et retiaculum, et malogranata super capitellum columnae, omnia aerea: similem et columna secunda habebat ornatum. III Reg. VII 15; II Par. III 15; Jer. LII 21. | 17. Achttien el was de eene zuil hoogGa naar voetnoot18); en daarop was een koperen kapiteel, drie elGa naar voetnoot19) hoog, met vlechtwerk en granaatappelen op het kapiteel der zuil, alles van koper; een zelfde versiering had ook de tweede zuil. |
18. Tulit quoque princeps militiae Saraiam sacerdotem primum, et Sophoniam sacerdotem secundum, et tres janitores. | 18. Voorts nam de overste der krijgsmacht Saraias, den oppersten priester, en Sophonias, den tweeden priester, en de drie deurwachters medeGa naar voetnoot20). |
19. Et de civitate eunuchum unum, qui erat praefectus super bellatores viros: et quinque viros de his, qui steterant coram rege, quos reperit in civitate: et Sopher principem exercitus, qui probabat tyrones de populo terrae: et sexaginta viros e vulgo, qui inventi fuerant in civitate. | 19. En uit de stad nam hij eenen hofbeambte, die gesteld was over de krijgslieden, en vijf mannen uit hen, die vóór den koning gestaan hadden, die men in de stad vondGa naar voetnoot21), en den Sopher, den legeroverste, die de nieuwelingen uit het volk des lands keurde, en zestig man uit het volk, die in de stad gevonden warenGa naar voetnoot22). |
20. Quos tollens Nabuzardan princeps militum, duxit ad regem Babylonis in Reblatha. | 20. En hen nam Nabuzardan, de krijgsoversteGa naar voetnoot23), en voerde hen naar den koning van Babylon te Reblatha. |
21. Percussitque eos rex Babylonis, et interfecit eos in Reblatha in terra Emath: et translatus est Juda de terra sua. | 21. En de koning van Babylon sloeg hen en doodde hen te Reblatha in het land Emath; zoo werd Juda weggevoerd uit zijn land. |
22. Populo autem, qui relictus erat in terra Juda, quem dimiserat Nabuchodonosor rex Babylonis, | 22. Maar over het volk, dat in het land Juda was overgebleven, dat Nabuchodonosor, de koning van |
[pagina 899]
praefecit Godoliam filium Ahicam filium Saphan. | Babylon, had overgelaten, stelde hij Godolias, den zoon van Ahicam, den zoon van Saphan, aanGa naar voetnoot24). |
23. Quod cum audissent omnes duces militum, ipsi et viri qui erant cum eis, videlicet quod constituisset rex Babylonis Godoliam: venerunt ad Godoliam in Maspha, Ismahel filius Nathaniae, et Johanan filius Caree, et Saraia filius Thanehumeth Netophathites, et Jezonias filius Maachati, ipsi et socii eorum. | 23. En toen al de krijgsoversten, zij en de mannen, die bij hen waren, dit hoorden, te weten dat de koning van Babylon Godolias had aangesteld, kwamen tot Godolias, te Maspha, Ismahel, de zoon van Nathanias, en Johanan, de zoon van Careë, en Saraias, de zoon van Thanehumeth, de Netophathiet, en Jezonias, de zoon van den Maächatiet, zij en hunne manschappenGa naar voetnoot25). |
24. Juravitque Godolias ipsis et sociis eorum, dicens: Nolite timere servire Chaldaeis: manete in terra, et servite regi Babylonis, et bene erit vobis. | 24. En Godolias zwoer hun en hunnen manschappen, zeggende: Vreest niet de Chaldeën te dienen; blijft in het land en dient den koning van Babylon, en het zal ulieden welgaanGa naar voetnoot26). |
25. Factum est autem in mense septimo venit Ismahel filius Nathaniae, filii Elisama de semine regio, et decem viri cum eo: percusseruntque Godoliam, qui et mortuus est: sed et Judaeos et Chaldaeos, qui erant cum eo in Maspha. | 25. Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismahel, de zoon van Nathanias, den zoon van Elisama, van koninklijke afkomst, en tien mannen met hem kwamen; en zij versloegen Godolias, die ook stierf, alsmede de Judeërs en de Chaldeën, die bij hem te Maspha waren. |
26. Consurgensque omnis populus a parvo usque ad magnum, et principes militum venerunt in AEgyptum timentes Chaldaeos. | 26. En al het volk, van klein tot groot, en de krijgsoversten maakten zich op en gingen naar Egypte, uit vrees voor de ChaldeënGa naar voetnoot27). |
27. Factum est vero in anno trigesimo septimo transmigrationis Joachin regis Juda, mense duodecimo, vigesima septima die mensis: sublevavit Evilmerodach rex Babylonis, anno, quo regnare coeperat, caput Joachin regis Juda de carcere. | 27. Het geschiedde nu in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Joachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, den zeven en twintigsten dag der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babylon, in het jaar dat hij begon te regeeren, het hoofd van Joachin, den koning van Juda, verhief uit de gevangenisGa naar voetnoot28). |
[pagina 900]
28. Et locutus est ei benigne: et posuit thronum ejus super thronum regum, qui erant cum eo in Babylone. | 28. En hij sprak hem goedwillig toe en plaatste zijnen zetel boven den zetel der koningen, die bij hem in Babylon warenGa naar voetnoot29). |
29. Et mutavit vestes ejus, quas habuerat in carcere, et comedebat panem semper in conspectu ejus cunctis diebus vitae suae. | 29. En hij gaf hem andere kleederen aan dan die hij in de gevangenis had gedragen, en hij at gestadig brood voor diens aangezicht, al de dagen van zijn leven. |
30. Annonam quoque constituit ei sine intermissione, quae et dabatur ei a rege per singulos dies omnibus diebus vitae suae. | 30. En hij verschafte hem zijn onderhoud gestadig, en het werd hem ook dag aan dag van 's konings wege gegeven, al de dagen van zijn leven. |
- voetnoot1)
- Dit geschiedde in het Joodsche jaar 589, d.i. omstreeks 24 Februari 588 v.Chr.
- voetnoot2)
- Nabuchodonosor kwam waarschijnlijk niet zelf, maar zond zijn leger en zijne veldheeren; althans op het einde van het beleg bevond hij zich te Reblatha of Rebla (v. 6; vgl. XXIII noot 38). Hij deed het beleg slaan om Jerusalem, na eerst al de steden van Juda, op twee na, te hebben ingenomen, Jer. XXXIV 7. Ezechiël vernam in Babylon door goddelijke openbaring op dien eigen dag dat Jerusalem door de Chaldeën was ingesloten (Ez. XXIV 1 volg.); die dag werd in de ballingschap door een algemeen vasten herdacht, Zach. VIII 19. Verschansingen, te weten loopgraven, aarden wallen enz., om Jerusalem in te sluiten en te belegeren.
- voetnoot3)
- Der vierde maand, Jer. XXXIX 2 en LII 6. De belegering duurde dus in het geheel zeventien maanden en negen en twintig dagen, ongerekend de weinige dagen of weken, dat het beleg was opgebroken om het leger van Egypte terug te drijven, Jer. XXXVII 4-10; vgl. Ez. XVII 17. Jerusalem viel in de handen der Chaldeën tegen het einde van Augustus 587.
- voetnoot4)
- Vertrouwend op de hulptroepen van Egypte en op de sterkte van Jerusalem, bleef Sedecias doof voor den raad van Jeremias, die hem namens God herhaaldelijk vermaand had zich aan de Chaldeën over te geven, Jer. XXI 3-7; XXVII 11 volg.; zelfs nog tijdens de belegering, XXXVIII 2 volg., 17. De hongersnood teisterde ten laatste de stad zoo geweldig, dat er tooneelen plaats grepen als Thren. II 20; IV 9 volg.; Bar. II 3; Ez. V 10 worden aangeduid.
- voetnoot5)
- Daarop trokken de vorsten van den koning van Babylon de stad binnen en zetten zich als ter vierschaar, om over het lot der stad en harer bewoners uitspraak te doen, ‘aan de middelste poort’, Jer. XXXIX 3 (zie aldaar noot 2).
- voetnoot6)
- De koning en zijne krijgslieden vluchtten door den weg der poort, die gelegen was tusschen de twee muren, waarschijnlijk den oostelijken Sionsmuur en den westelijken Ophelmuur, m.a.w. der poort, welke zich bevond in den zuidelijken muur, die van Sion naar Ophel liep en het Tyropoiondal afsloot. De daarbij gelegen hof des konings wordt ook II Esdr. III 15 vermeld. Hoe het den vluchtelingen mogelijk was door de belegeraars heen te breken, die de stad van alle kanten omsingelden, zegt het verhaal niet. Zij vloden heen naar de vlakte der woestijn of het Jordaandal (zie Deut. I noot 1), hopende den Jordaan te kunnen oversteken en aldaar aan de hen achtervolgende Chaldeën te ontkomen.
- voetnoot7)
- Overeenkomstig de voorspelling van Ez. XII 13. - Zie voor Reblatha of Rebla XXIII noot 39.
- voetnoot8)
- De zonen, niet de dochters, Jer. XLI 10. Volgens Jer. XXXIX 6 en LII 10 doodde hij aldaar ook al de vorsten of edelen van Juda.
- voetnoot9)
- Jer. LII 11 voegt er bij: en hij zette hem in de gevangenis tot den dag van zijnen dood.
- voetnoot10)
- Volgens Jer. LII 12 op den tienden dag; volgens een paar handschriften en de Syrische vertaling, overeenkomstig de Joodsche overlevering, op den negenden (waarschijnlijk tegen den avond, toen de tiende dag begon), ééne maand dus na de inneming der stad en de vlucht des konings (v. 3, 4).
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘van de lijfwacht’; eveneens v. 10, 11, 15, 18 en 20.
- voetnoot12)
- Nauwkeuriger vertaalt de Vulgaat Jer. LII 13: ‘elk groot huis’, d.w.z. de huizen der aanzienlijken. De huizen der geringe lieden bleven gespaard.
- voetnoot13)
- Het leger, dat den overste der krijgers, Hebr.: ‘der lijfwacht’, vergezelde, voltooide de verwoesting, door Jerusalem te ontmantelen.
- voetnoot14)
- Naar het Hebr. van Jer. LII 15: ‘en het overschot der handwerkslieden’; zie XXIV 14.
- voetnoot15)
- Zie III Reg. VII 15-39 en de voorspelling van Jeremias Jer. XXVII 19-22.
- voetnoot16)
- Dit beteekent: zoowel de gouden als de zilveren schalen. Zie voor deze twee verzen (14, 15) III Reg. VII 40, 45, 50. De opsomming is vollediger Jer. LII 18, 19; zie de aanteekeningen aldaar.
- voetnoot17)
- Het Hebr. kan men vertalen: wat betreft de twee zuilen.... er was geen wegen enz. - Jer. LII 20 vermeldt hierbij ‘de twaalf koperen runderen’.
- voetnoot18)
- Zie de beschrijving der zuilen III Reg. VII 15-18.
- voetnoot19)
- Volgens III Reg. t.a.p. v. 16 en Jer. LII 22: ‘vijf el’.
- voetnoot20)
- Saraias was de hoogepriester, de voorvader van Esdras (I Esdr. VII 1). Sophonias is waarschijnlijk dezelfde als de zoon van Maäsias, die, volgens Jer. XXI 1; XXIX 25; XXXVII 3, de overste der tempelwacht onder den opperoverste Phassur was en hier waarschijnlijk als het hoofd der priesters van den tweeden rang (zie XXIII noot 6) de tweede priester genoemd wordt. De drie deurwachters zijn waarschijnlijk de hoofden der drie afdeelingen, waarin de deurwachters naar hunne familiën waren ingedeeld, 1 Par. XXVI 12-16.
- voetnoot21)
- Naar Jer. LII 25 zeven mannen uit hen, die enz., d.i. uit de vertrouwdste raadslieden des konings, die nog in de stad waren. Velen waren gevlucht.
- voetnoot22)
- Naar het Grieksch: ‘den schrijver (dit beteekent Sopher) van den legeroverste’. De legeroverste zelf zal met Sedecias gevlucht zijn. Zijn schrijver of secretaris was belast geweest met het oproepen van het volk des lands tot den dienst. Tegenover de genoemde krijgsoversten staan de zestig man uit het volk, waarschijnlijk de voornaamste burgers.
- voetnoot23)
- En hen, te weten de in v. 18 en 19 genoemden, nam Nabuzardan (Hebr.) ‘de overste der lijfwacht’.
- voetnoot24)
- Zie Jer. XXXIX noot 9 en XL 5.
- voetnoot25)
- Zie Jer. XL 7, 8 met de aanteekeningen.
- voetnoot26)
- Zie Jer. XL 9 met noot 9.
- voetnoot27)
- De moord van Godolias en het vertrek naar Egypte (v. 25, 26) worden omstandiger medegedeeld Jer. XL 13 - XLIII 7. Het geschiedde in de zevende maand, in welk jaar wordt niet gezegd. Uit Jer. LII 30 kan men wellicht opmaken, dat het geschiedde ‘in het drie en twintigste jaar van Nabuchodonosor’, vijf jaar na den val van Jerusalem; zie aldaar noot 25.
- voetnoot28)
- Het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Joachin (welke plaats had in 598) is het jaar 562, in welk jaar Evilmerodach, de opvolger van Nabuchodonosor, begon te regeeren. Joachim was toen zes en vijftig jaar oud (vgl. XXIV 8). Iemands hoofd verheffen (zie Gen. XL 13 Hebr. en Ps. III 4) beteekent hem uit den staat van vernedering tot eer en waardigheid brengen. Hij bevrijdde hem nl. uit de gevangenis en plaatste zijnen zetel enz. v. 28.
- voetnoot29)
- Hij plaatste zijnen zetel enz., d.w.z. hij behandelde hem met eer en onderscheiding, meer dan de overige overwonnen koningen, die aan het hof van Babylon, tot verhooging van zijnen luister, verkeerden. - Wat Evilmerodach bewoog om Joachin genadig en zelfs met eere te behandelen, weten wij niet. Wij mogen hierin een bijzondere beschikking Gods erkennen, die, naar zijne eeuwige raadsbesluiten, het afvallige geslacht van David wel streng kastijden, maar niet geheel en al verwerpen wilde. De belofte van het eeuwigdurende koningschap, welke David van God ontving (II Reg. VII 14 volg.), kon niet verijdeld worden. De verheffing van Joachin was de eerste schemering van den dageraad, die in de verre toekomst betere tijden aankondigde.