De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 866]
| |||||||||||||||||||
Caput XIX.
|
1. Quae cum audisset Ezechias rex, scidit vestimenta sua, et opertus est sacco, ingressusque est domum Domini. Is. XXXVII 1. | 1. En toen Ezechias dit hoorde, scheurde hij zijne kleederen en dekte zich met boetgewaad en trad het huis des Heeren binnenGa naar voetnoot1). |
2. Et misit Eliacim praepositum domus, et Sobnam scribam, et senes de sacerdotibus opertos saccis, ad Isaiam prophetam filium Amos. | 2. En hij zond den hofmeester Eliacim en den schrijver Sobna en de oudsten der priesters, in boetgewaad gehuld, naar den profeet Isaias, den zoon van AmosGa naar voetnoot2). |
3. Qui dixerunt: Haec dicit Ezechias: Dies tribulationis, et increpationis, et blasphemiae dies iste: venerunt filii usque ad partum, et vires non habet parturiens. | 3. En zij zeiden: Dit zegt Ezechias: Een dag van verdrukking en van tuchtiging en van beschimping is deze dag; kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en die baren moet heeft geen krachtGa naar voetnoot3). |
4. Si forte audiat Dominus Deus tuus universa verba Rabsacis, quem misit rex Assyriorum dominus suus, ut exprobraret Deum viventem, et argueret verbis, quae audivit Dominus Deus tuus: et fac orationem pro reliquiis, quae repertae sunt. | 4. Wellicht zal de Heer, uw God, al de woorden hooren van den Rabsaces, dien zijn heer, de koning der Assyriërs, heeft gezonden om den levenden God te lasteren en te hoonen met de woordenGa naar voetnoot4), welke de Heer, uw God, gehoord heeft; en doe een gebed voor de overblijfselen, die nog worden aangetroffenGa naar voetnoot5). |
5. Venerunt ergo servi regis Ezechiae ad Isaiam. | 5. De dienaren van koning Ezechias kwamen dan bij Isaias. |
6. Dixitque eis Isaias: Haec dicetis domino vestro: Haec dicit Dominus: Noli timere a facie sermonum, quos | 6. En Isaias zeide tot hen: Dit zult gij zeggen tot uwen heer: Dit zegt de Heer: Vrees toch niet ten |
[pagina 867]
audisti, quibus blasphemaverunt pueri regis Assyriorum me. | aanzien der woorden, die gij gehoord hebt, waarmede de dienstknechten van den koning der Assyriërs Mij gelasterd hebben. |
7. Ecce, ego immittam ei spiritum, et audiet nuntium, et revertetur in terram suam, et dejiciam eum gladio in terra sua. | 7. Zie, Ik zal een geest in hem geven, en hij zal eene tijding vernemen en terugkeeren naar zijn land, en Ik zal hem in zijn land doen vallen door het zwaardGa naar voetnoot6). |
8. Reversus est ergo Rabsaces, et invenit regem Assyriorum expugnantem Lobnam. Audierat enim quod recessisset de Lachis. | 8. De Rabsaces nu was teruggekeerd en vond den koning der Assyriërs bezig met het belegeren van Lobna; want hij had gehoord dat hij van Lachis was opgebrokenGa naar voetnoot7). |
9. Cumque audisset de Tharaca rege AEthiopiae, dicentes: Ecce, egressus est ut pugnet adversum te: et iret contra eum, misit nuntios ad Ezechiam, dicens: | 9. En toen hij aangaande Tharaca, den koning van EthiopiëGa naar voetnoot8), hoorde zeggen: Zie, hij is tegen u ten strijde uitgetrokken, en toen hij hem zou gaan bestrijden, zond hij gezanten naar Ezechias, zeggende: |
10. Haec dicite Ezechiae regi Juda: Non te seducat Deus tuus, in quo habes fiduciam: neque dicas: Non tradetur Jerusalem in manus regis Assyriorum. | 10. Dit zult gij zeggen aan Ezechias, den koning van JudaGa naar voetnoot9): Laat uw God, op wien gij vertrouwt, u niet misleiden; en zeg niet: Geenszins zal Jerusalem worden overgegeven in de handen van den koning der Assyriërs. |
11. Tu enim ipse audisti quae fecerunt reges Assyriorum universis terris, quo modo vastaverunt eas: num ergo solus poteris liberari? | 11. Want gij hebt zelf gehoord wat de koningen der Assyriërs aan al de landen gedaan, hoe zij ze verwoest hebben; zoudt gij alleen dan gered kunnen worden? |
12. Numquid liberaverunt dii gentium singulos, quos vastaverunt patres mei, Gozan videlicet, et Haran, et Reseph, et filios Eden, qui erant in Thelassar? | 12. Hebben de goden der volken een dergenen gered, die mijne vaderen verdelgd hebben, te weten die van Gozan en Haran en Reseph en de kinderen van Eden, die in Thelassar warenGa naar voetnoot10)? |
[pagina 868]
13. Ubi est rex Emath, et rex Arphad, et rex civitatis Sepharvaim, Ana, et Ava? | 13. Waar is de koning van Emath en de koning van Arphad en de koning van de stad Sepharvaïm, van Ana en Ava? |
14. Itaque cum accepisset Ezechias litteras de manu nuntiorum, et legisset eas, ascendit in domum Domini, et expandit eas coram Domino, | 14. Nadat dan Ezechias den brief uit de hand der gezanten aangenomen en dien gelezen had, ging hij op naar het huis des Heeren en spreidde dien uit voor den HeerGa naar voetnoot11) |
15. Et oravit in conspectu ejus, dicens: Domine Deus Israel, qui sedes super cherubim, tu es Deus solus regum omnium terrae: tu fecisti coelum et terram. | 15. en bad voor zijn aangezicht, zeggende: Heer, God van Israël, die zetelt op de cherubijnenGa naar voetnoot12), Gij zijt de eenige God van al de koningen der aarde; Gij hebt den hemel en de aarde gemaaktGa naar voetnoot13). |
16. Inclina aurem tuam, et audi: aperi Domine oculos tuos, et vide: audi omnia verba Sennacherib, qui misit ut exprobraret nobis Deum viventem. | 16. Neig uw oor en luister; open, Heer, uwe oogen en zie; hoor al de woorden van Sennacherib, die heeft gezonden om voor ons den levenden God te hoonen. |
17. Vere Domine dissipaverunt reges Assyriorum gentes, et terras omnium. | 17. In waarheid, Heer, verwoest hebben de koningen der Assyriërs volken en aller landen. |
18. Et miserunt deos eorum in ignem: non enim erant dii, sed opera manuum hominum ex ligno et lapide, et perdiderunt eos. | 18. En de goden daarvan hebben zij in het vuur geworpen; want het waren geen goden, maar werken van menschenhanden, uit hout en steen, en zij hebben ze vernield. |
19. Nunc igitur Domine Deus noster, salvos nos fac de manu ejus, ut sciant omnia regna terrae, quia tu es Dominus Deus solus. | 19. Nu dan, Heer, onze God, red ons uit zijne hand, opdat al de koninkrijken der aarde weten dat Gij de Heer, de eenige God zijt. |
20. Misit autem Isaias filius Amos ad Ezechiam, dicens: Haec dicit Dominus Deus Israel: Quae deprecatus es me super Sennacherib rege Assyriorum, audivi. | 20. En Isaias, de zoon van Amos, zond tot Ezechias, zeggende: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Wat gij Mij gevraagd hebt aangaande Sennacherib, den koning der Assyriërs, heb Ik gehoord. |
21. Iste est sermo, quem locutus est Dominus de eo: Sprevit te, subsannavit te virgo filia Sion: | 21. Dit is het woord, dat de Heer aangaande hem gesproken heeft: U veracht, u bespot de jonkvrouw, |
[pagina 869]
post tergum tuum caput movit, filia Jerusalem. | de dochter Sion: achter uwen rug schudt het hoofd de dochter JerusalemGa naar voetnoot14)! |
22. Cui exprobrasti, et quem blasphemasti? contra quem exaltasti vocem tuam, et elevasti in excelsum oculos tuos? contra sanctum Israel. | 22. Wien hebt gij gehoond en wien gelasterd? tegen wien uwe stem verheven en de oogen trots opgeslagen? tegen den Heilige van IsraëlGa naar voetnoot15). |
23. Per manum servorum tuorum exprobrasti Domino, et dixisti: In multitudine curruum meorum ascendi excelsa montium in summitate Libani, et succidi sublimes cedros ejus, et electas abietes illius. Et ingressus sum usque ad terminos ejus, et saltum Carmeli ejus | 23. Door middel uwer dienaren hebt gij den Heer gehoond en gezegd: Met de menigte mijner wagens heb ik bestegen de hoogten der bergen, tot op den top van den Libanon, en geveld zijne hooge ceders en zijne uitgelezen dennen. En ik ben doorgedrongen tot aan zijne uiteinden, en het woud van zijnen Karmel |
24. Ego succidi. Et bibi aquas alienas, et siccavi vestigiis pedum meorum omnes aquas clausas. | 24. heb ik geveldGa naar voetnoot16). En ik heb vreemde wateren gedronken en met mijne voetzolen alle ingesloten wateren doen opdrogenGa naar voetnoot17). |
25. Numquid non audisti quid ab initio fecerim? Ex diebus antiquis plasmavi illud, et nunc adduxi: eruntque in ruinam collium pugnantium civitates munitae. | 25. Hebt gij niet gehoord wat Ik van den beginne gedaan heb? Van de oude dagen af heb Ik dit bereid en nu doen komen; en de versterkte steden der kampende heuvels worden tot puinGa naar voetnoot18). |
[pagina 870]
26. Et qui sedent in eis, humiles manu, contremuerunt et confusi sunt, facti sunt velut foenum agri, et virens herba tectorum, quae arefacta est antequam veniret ad maturitatem. | 26. En die daarin wonen, zwak van hand, sidderden en werden te schande; zij werden als het kruid des velds en het groenende gras op de daken, dat verdort eer het tot rijpheid komtGa naar voetnoot19). |
27. Habitaculum tuum, et egressum tuum, et introitum tuum, et viam tuam ego praescivi, et furorem tuum contra me. | 27. Uw wonen en uw uitgaan en uw ingaan en uwen weg ken Ik te voren, ook uw woeden tegen MijGa naar voetnoot20). |
28. Insanisti in me, et superbia tua ascendit in aures meas: ponam itaque circulum in naribus tuis, et camum in labiis tuis, et reducam te in viam, per quam venisti. | 28. Gij werdt waanzinnig tegen Mij, en uw hoogmoed is opgestegen tot in mijne ooren; derhalve zal ik eenen ring leggen in uwe neusvleugels en eenen toom aan uwe lippen, en Ik zal u terugvoeren langs den weg, dien gij gekomen zijtGa naar voetnoot21). |
29. Tibi autem Ezechia hoc erit signum: Comede hoc anno quae repereris: in secundo autem anno, quae sponte nascuntur: porro in tertio anno seminate et metite: plantate vineas, et comedite fructum earum. Is. XXXVII 30. | 29. U echter, Ezechias, zal dit het teeken zijn: Eet dit jaar wat gij vinden zult; en in het tweede jaar wat vanzelf opkomt; voorts in het derde jaar zult gijlieden zaaien en oogsten, wijngaarden planten en de vrucht daarvan etenGa naar voetnoot22). |
30. Et quodcumque reliquum fuerit de domo Juda, mittet radicem deorsum, et faciet fructum sursum. | 30. En al wat overblijft van het huis Juda zal wortel schieten naar beneden en vrucht dragen naar boven. |
31. De Jerusalem quippe egredientur reliquiae, et quod salvetur de | 31. Want van Jerusalem zullen overblijfselen uitgaan en van den |
[pagina 871]
monte Sion: zelus Domini exercituum faciet hoc. | berg Sion wat ontkomen is. De ijver van den Heer der heerscharen zal dit doenGa naar voetnoot28). |
32. Quam ob rem haec dicit Dominus de rege Assyriorum: Non ingredietur urbem hanc, nec mittet in eam sagittam, nec occupabit eam clypeus, nec circumdabit eam munitio. | 32. Daarom, dit zegt de Heer aangaande den koning der Assyriërs: Hij zal niet komen binnen deze stad en er geen pijl op afschieten, en geen schild zal haar bezetten en geen verschansing haar omgeven. |
33. Per viam, qua venit, revertetur: et civitatem hanc non ingredietur, dicit Dominus. | 33. Langs den weg, dien hij gekomen is, zal hij terugkeeren; en deze stad zal hij niet binnentreden, zegt de Heer. |
34. Protegamque urbem hanc, et salvabo eam propter me, et propter David servum meum. | 34. En Ik zal deze stad beschermen en haar redden om mijnentwil en om wille van David, mijnen dienstknechtGa naar voetnoot24). |
35. Factum est igitur in nocte illa, venit Angelus Domini, et percussit in castris Assyriorum centum octoginta quinque millia. Cumque diluculo surrexisset, vidit omnia corpora mortuorum: et recedens abiit, Tob. I 21; Eccli. XLVIII 24; Is. XXXVII 36; I. Mach. VII 41; II Mach. VIII 19. | 35. Het is dan geschied in dien nacht, dat de engel des Heeren kwam, en hij versloeg in het legerkamp der Assyriërs honderd vijf en tachtig duizend man. En toen men zich des morgens vroeg opmaakte, zag men al de lijken der dooden; en hij brak op en toog henenGa naar voetnoot25). |
36. Et reversus est Sennacherib rex Assyriorum, et mansit in Ninive. | 36. En Sennacherib, de koning der Assyriërs, keerde terug en bleef te NiniveGa naar voetnoot26). |
[pagina 872]
37. Cumque adoraret in temple Nesroch deum suum, Adramelech et Sarasar filii ejus percusserunt eum gladio, fugeruntque in terram Armeniorum, et regnavit Asarhaddon filius ejus pro eo. Tob. I 24. | 37. En toen hij in den tempel zich neerboog voor zijnen god Nesroch, versloegen hem zijne zonen Adramelech en Sarasar met het zwaard; en zij vloden naar het land der Armeniërs; en zijn zoon Asarhaddon werd koning in zijne plaatsGa naar voetnoot27). |
- voetnoot1)
- Om zich boetvaardig voor God te vernederen en zijne hulp af te smeeken.
- voetnoot2)
- De oudsten der priesters zijn waarschijnlijk de hoofden der priesterklassen; zie Jer. XIX 1. De keuze der gezanten toont in wat hooge achting de profeet Isaias stond. De geloovige koning zocht raad en hulp bij dezen door God aangewezen raadsman.
- voetnoot3)
- Een beeld van den uitersten nood. Want in zulk een geval is er levensgevaar voor moeder en kind; vgl. Os. XIII 13.
- voetnoot4)
- In de plaats van en te hoonen enz. heeft het Hebr.. ‘en zal de Heer, uw God, (hem) straffen voor de woorden’ enz.
- voetnoot5)
- Voor de overblijfselen: volgens de opschriften had Sennacherib een groot aantal Judeërs heengevoerd; daarbij komt het aanzienlijk aantal in dien krijgstocht gesneuvelden.
- voetnoot6)
- Een geest in hem geven beteekent waarschijnlijk zijnen wil onweerstaanbaar neigen, zoodat hij bij het vernemen eener tijding, de tijding namelijk der in v. 35 vermelde gebeurtenis, naar zijn land terugkeert.
- voetnoot7)
- Zie voor Lobna VIII noot 23. Vermoedelijk lag het noordwestelijk van Lachis en was dus Sennacherib voor het aanrukkende Ethiopisch-Egyptische leger (v. 9) reeds teruggetrokken.
- voetnoot8)
- De naam Tharaca wordt gevonden op de Egyptische gedenkteekenen en op de opschriften van Assurbanipal, die na Sennacherib's zoon Asarhaddon over Assyrië heerschte (668-626). In de opschriften van Sennacherib wordt zijn naam niet genoemd; uit deze kan men alleen opmaken dat een Ethiopisch koning de volken van Chanaän en Philisthea bij hunnen opstand tegen Assyrië steunde en met hen tot dat doel een verbond gesloten had. Tharaca was toen nog koning van Ethiopië; eerst later werd hij, blijkens de oude gedenkteekenen, als koning van Egypte erkend.
- voetnoot9)
- Ditmaal deed Sennacherib aan Ezechias een brief (v. 14) overhandigen, waarin hij ongeveer letterlijk de redeneering van zijn rabsaces herhaalde (XVIII 32-35).
- voetnoot10)
- Zie voor Gozan XVII noot 9, voor Haran Gen. XI noot 13; Reseph, eene stad, eveneens in Mesopotamië, wordt meermalen op de Assyrische opschriften vermeld. Eden is vermoedelijk het ‘Bit-ʽAdini’ der opschriften, eene landstreek aan den Euphraat (vgl. Ez. XXVII noot 25 en Am. I noot 10), waarin het overigens onbekende Thelassar (‘heuvel van Assur’) zal gelegen hebben. Zie voor het volg. vers XVIII 34.
- voetnoot11)
- Om die godslasterlijke taal aan den Heer bloot te leggen en Hem te smeeken tegen die godslastering zijne eer te handhaven.
- voetnoot12)
- Als de God des verbonds; vgl. Exod. XXV 22; I Reg. IV 4; II Reg. VI 2.
- voetnoot13)
- De God van Israël is de eenige God, de Koning der koningen, de Schepper van den hemel en de aarde, niet een landgod, gelijk de Assyriërs zich dien voorstelden.
- voetnoot14)
- Jerusalem en Sion (volgens eene, vooral bij de profeten, gewone beeldspraak als een persoon voorgesteld) bespot, het hoofd schuddend, de aftrekkende (achter uwen rug) Assyriërs. De profeet ziet dus de toekomst als reeds tegenwoordig.
- voetnoot15)
- De Heilige van Israël is in de profetie van Isaias de gewone benaming van God, die, onaantastbaar voor al wat onrein is, de zonde hatend en wrekend, Israël als zijn bondsvolk beschermt en door Israël gediend wordt.
- voetnoot16)
- In overdrachtelijke taal laat Isaias den koning Sennacherib zijne groote krijgsdaden snoevend vermelden. Den krijgstocht naar Juda stelt hij voor als het bestijgen van de toppen der bergen; de inneming der vele steden en burchten als het doordringen tot den hoogsten top van den Libanon; den behaalden buit als het vellen zijner ceders en (Hebr.) ‘cypressen’. Voor het woud van zijnen Karmel kan men het Hebr. ook vertalen: ‘het woud zijner gaarde’; zie Is. X noot 16. Zie voor de eerste woorden van dit vers de volg. noot.
- voetnoot17)
- Beter vertaalt de Vulg. Is. XXXVII 25 de eerste woorden van het vers: ‘Ik heb gegraven en (vreemde) wateren gedronken’ En verder naar het Hebr.: ‘en ik doe met mijne voetzolen al de stroomen van Egypte opdrogen’ (vgl. Is. XIX 6). De zin is: Sennacherib's leger weet al de moeilijkheden bij den doortocht van dorre woestijnen te overwinnen, om voort te trekken naar het land van den Nijl, zonder zich door de rivieren en kanalen van dit land te laten ophouden. - Het antwoord des Heeren op die snoevende taal volgt; Hij zegt: wat gij gedaan hebt is mijn werk, niet het uwe.
- voetnoot18)
- Het Hebr. vertaalt men: ‘Hebt gij niet gehoord dat Ik het van overlang gedaan, het van oude dagen af bereid heb en nu heb doen komen, opdat versterkte steden tot stapels puin zouden verwoest worden’. M.a.w. weet gij niet. Sennacherib, dat gij volgens mijn eeuwig raadsbesluit zijt gesteld tot eene tuchtroede der volken, dat derhalve de verwoestingen door u aangericht de uitvoering mijner wraakgerichten zijn. Door de kampende heuvels verstaat de H. Hiëronymus de elkander bestrijdende vorsten.
- voetnoot19)
- M.a.w. de inwoners dier ‘versterkte steden’ staan voor Assur's macht en tuchtroede machteloos en verslagen; zij komen om, ondanks hunne kracht, als het kruid des velds enz., dat door de brandende zon van Palestina verschroeit en verdort. Sennacherib was aldus de tuchtroede van den vertoornden God. Maar hij maakte misbruik van zijne macht en keerde die tegen God zelven. Daarom zal ook hij op zijne beurt door God gestraft worden (v. 27 en 28).
- voetnoot20)
- Uw wonen, Hebr.: ‘uw nederzitten’, enz., d.i. al uw doen en laten, geheel de reeks uwer handelingen; zie Deut. XXXI noot 2. Uw woeden tegen Mij, door Mij op dezelfde wijze als de goden der heidenen te dreigen.
- voetnoot21)
- Op de Assyrische opschriften ziet men krijgsgevangenen afgebeeld met een ring of haak door den neus of de lippen, waaraan de toom is vastgemaakt (zie II Par. XXXIII noot 6). De zin is: de oppermachtige God zal den trotschen Sennacherib dwingen terug te keeren naar zijn land.
- voetnoot22)
- Het teeken der bevrijding van de Assyriërs zal hierin bestaan: Eet dit jaar (Hebr.) ‘het uitgevallene’, d.i. wat vanzelf opschiet uit het zaad, dat bij het oogsten in het vorige jaar is uitgevallen. Toen hadden zij in den herfst niet kunnen zaaien om den inval der Assyriërs. Om dezelfde reden kunnen zij ook dit jaar niet meer zaaien, zoodat zij in het tweede of naastvolgende jaar zullen eten wat ook dan nog vanzelf opschiet. Maar dan zullen zij in den herfst kunnen zaaien en verder geregeld kunnen oogsten, omdat de Assyriërs dan afgetrokken zijn.
- voetnoot28)
- Aan de overblijfselen uit den krijg met zijne gevolgen voorspelt de profeet, gelijk elders in zijne profetie (Is. XXIX 19; XXX 23; XXXII 1; XXXIII 16), vruchtbaarheid en voorspoed. De ijver van God voor zijn volk en voor zijne eer is het onderpand voor de vervulling dezer belofte.
- voetnoot24)
- God zal Jerusalem beschermen om wille van zijne eigene eer en om de belofte aan David toegezegd (de belofte van het eeuwige koningschap in en door den Messias) in vervulling te doen gaan (vgl. III Reg. XI 11-13, 32-39; XV 4, 5; IV Reg. VIII 19 en Is. IX 7; XI 1, 10; XVI 5 enz.).
- voetnoot25)
- De woorden in dien nacht ontbreken in Is. XXXVII 36; de Septuag. heeft alleen: ‘het geschiedde des nachts’. Zij beteekenen niet: in den nacht onmiddellijk na de voorafgaande godspraak; zie v. 29. De zin is: in dien gedenkwaardigen nacht. De engel des Heeren is de volvoerder van Gods wraakgericht. Hoe hij versloeg, zegt het verhaal niet; wellicht door de pest (vgl. II Reg. XXIV 15, 16). Waar dit geschiedde wordt evenmin vermeld; genoegzaam zeker in Juda, want de eer van Juda's God moest gewroken worden; vermoedelijk in de legerplaats rondom Jerusalem. Het is niet te verwonderen, dat de Assyrische opschriften zwijgen over dezen smadelijken terugtocht van Sennacherib's leger. Van nederlagen spreken zij niet.
- voetnoot26)
- Ook het cylinderopschrift van Sennacherib zegt dat hij naar Ninive terugkeerde, zonder echter te vermelden op wat wijze of om welke reden; evenmin bericht het iets van het aantal krijgsgevangenen, buitgemaakte strijdwagens enz., wat anders in den regel het begin en het einde is der Assyrische zegetijdingen. - Sennacherib bleef te Ninive, nl. met betrekking tot Juda, m.a.w. hij deed geen nieuwen krijgstocht meer naar de landen van het Westen; naar andere landstreken echter ondernam hij in de nog volgende twintig jaren zijner regeering, blijkens de opschriften, meerdere groote of kleine krijgstochten.
- voetnoot27)
- De verhaler bericht nog alleen de vervulling der profetie van v. 7. Uit de opschriften blijkt, dat Sennacherib tot 681 geregeerd heeft. De hier verhaalde gebeurtenis had dus ruim twintig jaren na den aftocht uit Juda plaats. Een Assyrische god Nesroch of (Hebr.) ‘Nisroch’ is tot dusver onbekend; wellicht is de naam foutief overgeleverd; de Septuag. heeft ‘Assarach’, wat men met den god ‘Assur’ in verband brengt. Adramelech is XVII 31 de naam ook eener godheid; bij de Assyriërs en de Hebreërs zijn de eigennamen van personen niet zelden uit godsnamen samengesteld. Sarasar, Hebr.: ‘Sjaretser’, is vermoedelijk het Assyrische Sar-usur of Sar-etir, welken naam waarschijnlijk volgens een Assyrisch opschrift de broeder van Asarhaddon droeg, die door dezen in 681 werd verdreven. Het Hebr. noemt meer bepaald het land Ararat, dat in het land der Armeniërs, buiten de grens van het Assyrische rijk, gelegen was. De zoogenaamde Babylonische Kroniek bericht eveneens dat Sennacherib door zijn zoon gedood werd. Zijn zoon en opvolger Asarhaddon regeerde van 681 tot 668.