De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 859]
| |||||||||||||||||
Caput XVIII.
|
1. Anno tertio Osee filii Ela regis Israel, regnavit Ezechias filius Achaz regis Juda. II Par. XXVIII 27 et XXIX 1. | 1. In het derde jaar van Oseë, den zoon van Ela, den koning van Israël, werd Ezechias koning, de zoon van Achaz, den koning van JudaGa naar voetnoot1). |
2. Viginti quinque annorum erat, cum regnare coepisset: et viginti novem annis regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus Abi filia Zachariae. | 2. Vijf en twintig jaar was hij oud, toen hij begon te regeeren; en hij regeerde negen en twintig jaar te Jerusalem; zijne moeder heette Abi, de dochter van ZachariasGa naar voetnoot2). |
3. Fecitque quod erat bonum coram Domino, juxta omnia quae fecerat David pater ejus. | 3. En hij deed wat goed was in het oog des Heeren, naar al wat zijn vader David gedaan hadGa naar voetnoot3). |
4. Ipse dissipavit excelsa, et contrivit statuas, et succidit lucos, confregitque serpentem aeneum, quem fecerat Moyses: siquidem usque ad illud tempus filii Israel adolebant ei incensum: vocavitque nomen ejus Nohestan. Num. XXI 9. | 4. Hij heeft de hoogten afgeschaft en de beeldzuilen verbrijzeld en de bosschen omgehouwenGa naar voetnoot4) en de koperen slang, die Moses gemaakt had, verbroken; want tot dien tijd toe brandden de kinderen van Israël te harer eer wierook; en men noemde haren naam NohestanGa naar voetnoot5). |
5. In Domino Deo Israel speravit: itaque post eum non fuit similis ei de cunctis regibus Juda, sed neque in his, qui ante eum fuerunt: | 5. Op den Heer, den God van Israël, stelde hij zijne hoop; zoodat na hem zijns gelijke niet is geweest onder al de koningen van Juda, maar ook niet onder hen, die vóór hem warenGa naar voetnoot6). |
6. Et adhaesit Domino, et non recessit a vestigiis ejus, fecitque | 6. En hij was aan den Heer verknocht en week niet af van zijn |
[pagina 860]
mandata ejus, quae praeceperat Dominus Moysi. | voetspoor en onderhield zijne geboden, die de Heer aan Moses had voorgeschreven. |
7. Unde et erat Dominus cum eo, et in cunctis ad quae procedebat, sapienter se agebat. Rebellavit quoque contra regem Assyriorum, et non servivit ei. | 7. Daarom was ook de Heer met hem, en in al wat hij ondernam handelde hij wijselijkGa naar voetnoot7). Ook kwam hij in opstand tegen den koning der Assyriërs en diende hem nietGa naar voetnoot8). |
8. Ipse percussit Philisthaeos usque ad Gazam, et omnes terminos eorum, a Turre custodum usque ad Civitatem munitam. | 8. Hij heeft de Philistijnen verslagen tot Gaza en geheel hun grondgebied, van den wachttoren tot de versterkte stadGa naar voetnoot9). |
9. Anno quarto regis Ezechiae, qui erat annus septimus Osee filii Ela regis Israel, ascendit Salmanasar rex Assyriorum in Samariam, et oppugnavit eam, | 9. In het vierde jaar van koning Ezechias, dit was het zevende jaar van Oseë, den zoon van Ela, den koning van Israël, trok Salmanasar, de koning der Assyriërs, naar Samaria op en belegerde het |
10. Et cepit. Nam post annos tres, anno sexto Ezechiae, id est nono anno Osee regis Israel, capta est Samaria: Supra XVII 6; Tob. I 2. | 10. en nam het inGa naar voetnoot10). Want na drie jaarGa naar voetnoot11), in het zesde jaar van Ezechias, dat is het negende jaar van Oseë, den koning van Israël, werd Samaria ingenomen. |
11. Et transtulit rex Assyriorum Israel in Assyrios, collocavitque eos in Hala, et in Habor fluviis Gozan in civitatibus Medorum: | 11. En de koning der Assyriërs voerde Israël weg naar de Assyriërs en deed hen wonen te Hala en aan den Habor, de rivieren van Gozan, in de steden der MedenGa naar voetnoot12); |
12. Quia non audierunt vocem Domini Dei sui, sed praetergressi sunt pactum ejus: omnia, quae praeceperat Moyses servus Domini, non audierunt, neque fecerunt. | 12. omdat zij naar de stem van den Heer, hunnen God, niet geluisterd, maar zijn verbond overtreden hadden; naar al wat Moses, de dienstknecht des Heeren, had geboden, hadden zij niet geluisterd noch gehandeld. |
13. Anno quartodecimo regis Ezechiae, ascendit Sennacherib rex Assyriorum ad universas civitates | 13. In het veertiende jaar van koning Ezechias trok Sennacherib, de koning der Assyriërs, opGa naar voetnoot13) naar |
[pagina 861]
Juda munitas: et cepit eas. II Par. XXXII 1; Eccli. XLVIII 20; Is. XXXVI 1. | al de versterkte steden van Juda en nam ze inGa naar voetnoot14). |
14. Tunc misit Ezechias rex Juda nuntios ad regem Assyriorum in Lachis, dicens: Peccavi, recede a me: et omne, quod imposueris mihi, feram. Indixit itaque rex Assyriorum Ezechiae regi Judae trecenta talenta argenti, et triginta talenta auri. | 14. Toen zond Ezechias, de koning van Juda, gezanten naar den koning der Assyriërs te LachisGa naar voetnoot15), zeggende: Ik heb misdaanGa naar voetnoot16); trek weg van mij; en al wat gij mij oplegt, zal ik dragen. De koning der Assyriërs legde dan aan Ezechias, den koning van Juda, op driehonderd talenten zilver en dertig talenten goudGa naar voetnoot17). |
15. Deditque Ezechias omne argentum quod repertum fuerat in domo Domini, et in thesauris regis. | 15. En Ezechias gaf al het zilver, dat in het huis des Heeren en in de schatkamers des konings gevonden werd. |
16. In tempore illo confregit Eze- | 16. Te dien tijde heeft Ezechias |
[pagina 862]
chias valvas templi Domini, et laminas auri, quas ipse affixerat, et dedit eas regi Assyriorum. | de deuren van den tempel des Heeren gebroken en de goudplaten afgesneden, waarmede hij zelf ze had laten overtrekken, en heeft ze gegeven aan den koning der AssyriërsGa naar voetnoot18). |
17. Misit autem rex Assyriorum Tharthan, et Rabsaris, et Rabsacen de Lachis ad regem Ezechiam, cum manu valida Jerusalem: qui cum ascendissent, venerunt Jerusalem, et steterunt juxta aquaeductum piscinae superioris, quae est in via Agri fullonis. | 17. Maar de koning der Assyriërs zond uit Lachis den Tharthan en den Rabsaris en den Rabsaces met een sterke legermacht naar Jerusalem tot koning EzechiasGa naar voetnoot19); en toen dezen opgegaan waren, kwamen zij te Jerusalem en vatten post bij de waterleiding van den Bovenvijver, die op den weg naar het Vollersveld isGa naar voetnoot20). |
18. Vocaveruntque regem: egressus est autem ad eos Eliacim filius Helciae praepositus domus, et Sobna scriba, et Joahe filius Asaph a commentariis. | 18. En zij riepen om den koning; de hofmeester Eliacim, de zoon van Helcias, en de schrijver Sobna en de kanselier Joahe, de zoon van Asaph, gingen dan tot hen uitGa naar voetnoot21). |
19. Dixitque ad eos Rabsaces: Loquimini Ezechiae: Haec dicit rex magnus, rex Assyriorum: Quae est ista fiducia, qua niteris? | 19. En de Rabsaces zeide tot hen: Meldt aan Ezechias: Dit zegt de groote koning, de koning der Assyriërs: Wat is dat voor een vertrouwen, waarop gij steuntGa naar voetnoot22)? |
20. Forsitan inisti consilium, ut praepares te ad proelium. In quo confidis, ut audeas rebellare? | 20. Wellicht hebt gij een plan beraamd om u ten krijg uit te rustenGa naar voetnoot23). Op wien vertrouwt gij, dat gij opstand durft maken? |
[pagina 863]
21. An speras in baculo arundineo atque confracto AEgypto, super quem, si incubuerit homo, comminutus ingredietur manum ejus, et perforabit eam? sic est Pharao rex AEgypti omnibus, qui confidunt in se. | 21. Vertrouwt gij op den gebroken rietstok Egypte, die, als iemand daarop steunt, breekt en in zijne hand dringt en haar doorboort? Zoo is Pharao, de koning van Egypte, voor al wie op hem vertrouwenGa naar voetnoot24). |
22. Quod si dixeritis mihi: In Domino Deo nostro habemus fiduciam: nonne iste est, cujus abstulit Ezechias excelsa et altaria: et praecepit Judae et Jerusalem: Ante altare hoc adorabitis in Jerusalem? | 22. Bijaldien gijlieden tot mij zegtGa naar voetnoot25): Op den Heer, onzen God, hebben wij vertrouwen - is Hij het niet, wiens hoogten en altaren Ezechias heeft weggedaan, terwijl hij Juda en Jerusalem gebood: Vóór dit altaar, te Jerusalem, zult gij aanbiddenGa naar voetnoot26)? |
23. Nunc igitur transite ad dominum meum regem Assyriorum, et dabo vobis duo millia equorum, et videte an habere valeatis ascensores eorum. | 23. Nu dan, begeeft u tot mijnen heer, den koning der Assyriërs, en ik zal u twee duizend paarden geven, en ziet of gij in staat zijt daarvoor berijders te leverenGa naar voetnoot27). |
24. Et quo modo potestis resistere ante unum satrapam de servis domini mei minimis? An fiduciam habes in AEgypto propter currus et equites? | 24. En hoe kunt gij weerstand bieden aan een enkelen stadhouder uit de minste dienaren van mijnen heer? Of stelt gij vertrouwen op Egypte ter zake van strijdwagens en ruiterij? |
25. Numquid sine Domini voluntate ascendi ad locum istum, ut demolirer eum? Dominus dixit mihi: Ascende ad terram hanc, et demolire eam. | 25. Ben ik dan buiten den wil des Heeren om opgetrokken naar deze plaats om die te verwoesten? De Heer heeft tot mij gezegd: Trek op naar dat land en verwoest hetGa naar voetnoot28)! |
26. Dixerunt autem Eliacim filius Helciae, et Sobna, et Joahe Rabsaci: Precamur ut loquaris nobis servis | 26. Maar Eliacim, de zoon van Helcias, en Sobna en Joahe zeiden tot den Rabsaces: Wij verzoeken |
[pagina 864]
tuis Syriace: siquidem intelligimus hanc linguam: et non loquaris nobis Judaice, audiente populo, qui est super murum. | u Syrisch te spreken met ons, uwe dienaren; want wij verstaan deze taal, en spreek met ons geen Judeesch, ten aanhooren van net volk, dat op den muur isGa naar voetnoot29). |
27. Responditque eis Rabsaces, dicens: Numquid ad dominum tuum, et ad te misit me dominus meus, ut loquerer sermones hos, et non potius ad viros, qui sedent super murum, ut comedant stercora sua, et bibant urinam suam vobiscum? | 27. En de Rabsaces antwoordde hun, zeggende: Is het dan tot uwen heer en tot u, dat mijn heer mij gezonden heeft om deze woorden te spreken, en niet veeleer tot de mannen, die op den muur zitten om met u hunne uitwerpselen te eten en hun water te drinkenGa naar voetnoot30). |
28. Stetit itaque Rabsaces, et exclamavit voce magna Judaice, et ait: Audite verba regis magni, regis Assyriorum. | 28. Daar stond dan de Rabsaces en riep met luider stem in het Judeesch en zeide: Hoort de woorden van den grooten koning, den koning der Assyriërs! |
29. Haec dicit rex: Non vos seducat Ezechias: non enim poterit eruere vos de manu mea. | 29. Dit zegt de koning: Laat Ezechias u niet misleiden; want hij is niet bij machte u uit mijne hand te redden. |
30. Neque fiduciam vobis tribuat super Dominum, dicens: Eruens liberabit nos Dominus, et non tradetur civitas haec in manu regis Assyriorum. | 30. Ook doe hij u niet vertrouwen op den Heer, zeggende: De Heer zal ons redden en verlossen, en deze stad zal niet overgegeven worden in de hand van den koning der Assyriërs. |
31. Nolite audire Ezechiam. Haec enim dicit rex Assyriorum: Facite mecum quod vobis est utile, et egredimini ad me: et comedet unusquisque de vinea sua, et de ficu sua: et bibetis aquas de cisternis vestris, | 31. Luistert niet naar Ezechias. Want dit zegt de koning der Assyriërs: Doet ten opzichte van mij wat u voordeelig isGa naar voetnoot31) en gaat uit tot mij; en ieder zal eten van zijnen wijnstok en van zijnen vijgeboom; en gij zult het water uit uwe putten drinken, |
32. Donec veniam, et transferam vos in terram, quae similis est terrae vestrae, in terram fructiferam, et fertilem vini, terram panis et vinearum, terram olivarum, et olei ac mellis, et vivetis, et non moriemini. Nolite audire Ezechiam, qui | 32. totdat ik kom en u overbreng naar een land, dat aan uw land gelijk is, naar een land vruchtbaar en wijn voortbrengend, een land van brood en wijngaarden, een land van olijven en olie en honigGa naar voetnoot32); en gij zult in leven blijven en niet sterven. Luistert toch |
[pagina 865]
vos decipit, dicens: Dominus liberabit nos. | niet naar Ezechias, die u misleidt, zeggende: De Heer zal ons redden. |
33. Numquid liberaverunt dii gentium terram suam de manu regis Assyriorum? | 33. Hebben dan de goden der volkenGa naar voetnoot33) hun land gered uit de hand van den koning der Assyriërs? |
34. Ubi est Deus Emath, et Arphad? ubi est Deus Sepharvaim, Ana, et Ava? numquid liberaverunt Samariam de manu mea? Infra XIX 13; Is. XXXVII 13; Supra XVII 24. | 34. Waar is de god van Emath en Arphad? Waar is de god van Sepharvaïm, Ana en Ava? Hebben zij Samaria gered uit mijne handGa naar voetnoot34)? |
35. Quinam illi sunt in universis diis terrarum, qui eruerunt regionem suam de manu mea ut possit eruere Dominus Jerusalem de manu mea? | 35. Wie zijn er onder al de goden der landen, die hun land gered hebben uit mijne hand, dat de Heer Jerusalem zou kunnen redden uit mijne handGa naar voetnoot35)? |
36. Tacuit itaque populus, et non respondit ei quidquam: siquidem praeceptum regis acceperant ut non responderent ei. | 36. Het volk zweeg dan stil en antwoordde hem niets; want zij hadden van den koning in last ontvangen, hem niet te antwoorden. |
37. Venitque Eliacim filius Helciae, praepositus domus, et Sobna scriba, et Joahe filius Asaph a commentariis ad Ezechiam scissis vestibus, et nuntiaverunt ei verba Rabsacis. | 37. En de hofmeester Eliacim, de zoon van Helcias, en de schrijver Sobna en de kanselier Joahe, de zoon van Asaph, kwamen bij Ezechias, met gescheurde kleederenGa naar voetnoot36), en boodschapten hem de woorden van den Rabsaces. |
- voetnoot1)
- Zie voor deze chronologische opgave de inleiding.
- voetnoot2)
- Abi of ‘Abia’, I Par. XXIX 1.
- voetnoot3)
- Vgl. Eccli. XLIX 5.
- voetnoot4)
- Zie III Reg. XIV noot 13.
- voetnoot5)
- Over de koperen slang wordt gesproken Num. XXI 4-9. Wanneer de afgodische vereering daarvan is begonnen, wordt nergens gezegd. Men, te weten het volk, noemde haar Nohestan, Hebr.: ‘Nechoestan’, wat kopergod en slanggod kan beteekenen, daar de woorden voor ‘koper’ en ‘slang’ in het Hebr. veel overeenkomst hebben.
- voetnoot6)
- Zie XXIII 25 dezelfde lofspraak aan Josias gegeven om zijne getrouwheid aan de Wet, hier echter aan Ezechias om zijn vertrouwen op God.
- voetnoot7)
- Het Hebr. kan ook beteekenen: in al zijne ondernemingen was hij voorspoedig.
- voetnoot8)
- Hij weigerde namelijk de schatting te betalen, die sinds Achaz (XVI 7 volg.) aan Juda was opgelegd.
- voetnoot9)
- Tot Gaza, de zuidelijkste der vijf koningssteden, en derhalve geheel hun grondgebied. Zie verder XVII noot 11. Hiermede wreekte Ezechias den inval der Philistijnen in Juda onder Achaz; zie II Par. XXVIII 18.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘en zij namen het in’. Dit deden de Assyriërs onder Sargon, den opvolger van Salmanasar. Zie XVII noot 8.
- voetnoot11)
- D.w.z. in het derde jaar der belegering. Zie verder XVII 6 met noot 9.
- voetnoot12)
- Evenals XVII 6 de Septuagint heeft hier de Vulgaat het meervoud: de rivieren van Gozan; daarom vermoeden sommigen dat ook Hala (Hebr.: ‘Halach’) de naam eener rivier is in de Assyrische provincie Goezanoe. Op beide plaatsen, hier en XVII 6, heeft de Septuagint de bergen der Meden.
- voetnoot13)
- Sennacherib, de opvolger van Sargon, besteeg den troon van Assyrië in den loop van 705 en regeerde tot 681. Wij bezitten van dezen beroemden veroveraar talrijke opschriften, die ons in kennis stellen van zijne krijgsdaden en stichtingen. Zeer opmerkelijk en omstandig is het Assyrische bericht over den krijgstocht, waarvan in den tekst sprake is. Naar men kan berekenen, heeft deze niet vóór 701 plaats gehad. Dit jaar was echter niet het veertiende van koning Ezechias. Die opgave is door de afschrijvers of veranderd of uit XX 1 hier ingelascht. Zie de aanteekening aldaar en de inleiding. - De inval van Sennacherib in Juda was slechts een onderdeel van dien krijgstocht. Bij het begin van Sennacherib's regeering kwamen nl. de door Sargon onderworpen volken van Chanaän en Philisthea, waaronder ook Juda was begrepen, in opstand. Tot dit doel sloten de koningen van Sidon, Ascalon en Juda onder elkander en met Egypte-Ethiopië een verbond. Sennacherib, hiervan bijtijds onderricht, verrastte zijne vijanden, voordat zij hunne strijdkrachten hadden kunnen vereenigen. Achtereenvolgens werden Sidon en Ascalon tenondergebracht. Daarna was de beurt aan Juda. Hoewel op de opschriften de voorstelling van Juda's tuchtiging van Assyrisch standpunt is gegeven, stemt zij toch in hoofdzaak met 14-16 overeen. Wat van v. 17 tot XIX 37 volgt, is op de opschriften niet vermeld, voorzeker omdat de uitkomst niet tot eer van Assyrië strekte. Intusschen blijve niet onopgemerkt, dat daar met geen enkel woord sprake is van eene inneming van Jerusalem. - Wij lezen XVIII 13, 17 tot XIX 37 met geringe afwijkingen ook Is. XXXVI volg. en den korten inhoud daarvan met eenige toevoegingen van minder belang II Par. XXXII.
- voetnoot14)
- Naar de opschriften melden, nam Sennacherib zes en veertig versterkte steden van Juda in, benevens tallooze burchten en kleine plaatsen, en voerde meer dan 200,000 menschen met een ontzaglijken buit mede. - Zonder Jerusalem aan te tasten, was hij tot in het zuiden van Juda voortgetrokken om er het Egyptische leger af te wachten; aldaar belegerde hij het sterke Lachis (v. 14), in het zuidwesten van de vlakte van Juda gelegen, op den weg naar Egypte; zie Jos. X noot 4.
- voetnoot15)
- De belegering dezer stad is op de Assyrische gedenkteekenen in half verheven beeldwerk voorgesteld.
- voetnoot16)
- Ik heb misdaan, d.w.z. eene staatkundige fout begaan, door de mij opgelegde schatting te weigeren. Ezechias gaf in het eerst toe aan vrees voor de overmacht der Assyriërs. Weldra (v. 17 volg.) echter kreeg zijn vertrouwen op God de overhand en wees hij de voorstellen der Assyriërs af. De omkeer des konings en der inwoners van Jerusalem was waarschijnlijk te danken aan Isaias' prediking; zie Is. XXII noot 1 en XXXIII noot 1.
- voetnoot17)
- Het opschrift van Sennacherib geeft als schatting aan eveneens dertig talenten goud, maar niet driehonderd, doch achthonderd talenten zilver. Het verschil ligt in de mindere waarde der Assyrische zilveren talenten.
- voetnoot18)
- Het Hebr. kan beteekenen dat Ezechias de goudplaten van de deuren des tempels en van de pijlers deed afsnijden. - Het vervolg van het verhaal geeft te kennen dat de Assyrische koning, ondanks de betaalde schatting, de overgeving van Jerusalem bleef eischen. Want het Egyptisch-Ethiopische leger (zie XIX 9) was in aantocht en Sennacherib had de sterke vesting Jerusalem noodig tot dekking van zijne legermacht. Daarom poogde hij door het vertoon van diens krijgstroep (v. 17) Ezechias tot de overgeving der vesting te bewegen. Eene belegering zou hem te veel tijd en moeite (zie XXV 1, 2) gekost hebben.
- voetnoot19)
- Tharthan, Rabsaris en Rabsaces zijn geen eigennamen, maar namen van waardigheden. Tharthan is Is. XX noot 1 verklaard met ‘opperbevelhebber’; als de eerste genoemde was hij waarschijnlijk het hoofd van het gezantschap. Rabsaris beteekent voor de Hebreërs ‘overste der ontmanden’, maar het zinverband alhier geeft te kennen dat bij de Assyriërs een hoog legeroverste hiermede werd aangeduid. Rabsaces of ‘Rabsjakee’ is in het Hebr. ‘opperschenker’, in het Assyrisch waarschijnlijk ‘opperhoofdman’; deze laatste was de woordvoerder van het gezantschap en wordt Is. XXXVI 2 volg. alléén vermeld.
- voetnoot20)
- Zie Is. VII noot 4. Zeker lag het hier aangewezen punt in de onmiddellijke nabijheid der stadsmuren; zie v. 26.
- voetnoot21)
- Eliacim en Sobna zijn wellicht dezelfden als die Is. XXII 15-25 vermeld worden. Zie voor hofmeester III Reg. IV noot 8, voor schrijver en kanselier de noten op II Reg. VIII 16, 17.
- voetnoot22)
- Den titel de groote koning enz. geven de Assyrische koningen zich ook op de opschriften. De vraag wat is dit enz. geeft te kennen dat de gezindheid van Ezechias en zijn volk sinds het gebeurde in v. 14-16 geheel veranderd was. Fierheid en vertrouwen op God hadden plaats gemaakt voor de laffe vrees; zie noot 15.
- voetnoot23)
- Naar het Hebr. is de zin waarschijnlijk: Denkt gij dat louter woorden de plaats kunnen innemen van beleid en kracht tot den oorlog?
- voetnoot24)
- Uit Is. XXIX, XXX en XXXI blijkt, dat er in Jerusalem eene partij was, die, met voorbijgaan van Jehova, vertrouwen stelde op Egypte en in het geheim een verbond met Pharao gesloten had. Zie voor de vergelijking rietstok Ez. XXIX 6, 7 met noot 5.
- voetnoot25)
- In het meervoud gijlieden; van hier af betreft het gesprokene niet meer rechtstreeks Ezechias, maar zijne staatsdienaren (v. 18) of wel het volk in het algemeen.
- voetnoot26)
- Zie v. 4. Zij stellen de hervormingsmaatregelen van Ezechias voor als eene oneer aan Juda's God aangedaan. Waarschijnlijk hadden zij daarvan in dien zin gehoord van ontevreden Judeërs of wisten zij althans dat die hervorming aan sommige Judeërs niet welgevallig was.
- voetnoot27)
- Het Hebr. kan men met de Septuag. vertalen: ‘En nu, ga eene weddingschap aan met mijnen heer’ enz. Eene uitdaging om de Judeërs te doen gevoelen, dat hunne krijgsmacht volstrekt niet in staat was om te strijden met de Assyriërs. Paarden hadden zij niet; zelfs konden zij niet een genoegzaam aantal berijders of ruiters leveren, indien zij twee duizend paarden ten geschenke kregen.
- voetnoot28)
- Om indruk te maken op de hem aanhoorende Judeërs (v. 26, 27) schrijft de onbeschaamde rabsaces aan zijn volk eene zending toe van Juda's God om hun land te verwoesten.
- voetnoot29)
- Om den slechten indruk, dien de uitdagende woorden van den rabsaces op het volk konden maken, verzochten zij hem Syrisch of Arameesch te spreken. Dit was de taal van het handelsverkeer tusschen onderscheiden volken van Vóór-Azië, die ook door de ontwikkelde klasse in Juda, niet door het volk, gesproken werd. Het Assyrisch, de moedertaal van den rabsaces, verstonden zij waarschijnlijk niet.
- voetnoot30)
- Met overdrijving gezegd om den honger en dorst (zie II Par. XXXII 11), die hen bij de belegering wachtte, in al zijne afgrijselijkheid voor te stellen.
- voetnoot31)
- Beter vertaalt de Vulg. Is. XXXVI 16: ‘Maakt met mij vriendschap’ of vrede, door nl. u aan mij te onderwerpen.
- voetnoot32)
- Vgl. Deut. VIII 8 en XXXIII 28.
- voetnoot33)
- Bedoeld zijn de door de Assyriërs overwonnen volken.
- voetnoot34)
- Waar is enz.; immers naar XIX 18 hadden de Assyriërs de godenbeelden der overwonnen volken in het vuur geworpen. - Zie voor Emath en Sepharvaïm XVII noot 20, waaruit blijkt dat niet Sennacherib zelf, maar zijn voorganger Sargon deze krijgsdaden verricht had. Ook Arphad, de naam van een staat en eene stad in Syrië (zie Is. X noot 8), was volgens de opschriften door Sargon getuchtigd. Ana en Ava zijn Is. XXXVI 19 niet vermeld. Vermoedelijk was Ana eene Babylonische stad op den rechteroever en deels op een eiland van den Euphraat, het tegenwoordige Anat of ʽAnah. Ava wordt door sommigen vereenzelvigd met Avah van XVII 24, zie noot 20 aldaar. - Hebben zij, te weten de goden van Samaria, dit rijk en deze hoofdstad van Israël, gered enz.?
- voetnoot35)
- De rabsaces hoont den Heer, Jahve, den éénen waren God, dien hij voor niet machtiger houdt dan de goden der overige volken. Dien hoon zal God op hem wreken; zie XIX 35.
- voetnoot36)
- Deels om de godslasteringen, die zij gehoord hadden, en deels om de droevige tijding, die zij den koning moesten brengen.