De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVII.
|
1. Anno duodecimo Achaz regis Juda, regnavit Osee filius Ela in Samaria super Israel novem annis. | 1. In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van JudaGa naar voetnoot1), werd Oseë, de zoon van Ela, te Samaria koning over Israël, gedurende negen jaar. |
2. Fecitque malum coram Domino: sed non sicut reges Israel, qui ante eum fuerant. | 2. En hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, hoewel niet als de koningen van Israël, die vóór hem geweest warenGa naar voetnoot2). |
3. Contra hunc ascendit Salmanasar rex Assyriorum: et factus est ei Osee servus, reddebatque illi tributa. Infra XVIII 9; Tob. I 2. | 3. Tegen hem trok Salmanasar, de koning der Assyriërs, opGa naar voetnoot3); en Oseë werd hem dienstbaar en betaalde hem schattingGa naar voetnoot4). |
4. Cumque deprehendisset rex Assyriorum Osee, quod rebellare ni- | 4. En toen de koning der Assyriërs bevonden had, dat Oseë, een |
[pagina 853]
tens misisset nuntios ad Sua regem AEgypti, ne praestaret tributa regi Assyriorum sicut singulis annis solitus erat, obsedit eum, et vinctum misit in carcerem. | opstand beramende, gezanten aan Sua, den koning van Egypte, had gezondenGa naar voetnoot5), om niet aan den koning der Assyriërs de schatting op te brengen, gelijk hij elk jaar gewoon was, belegerde hij hem en wierp hem geboeid in den kerkerGa naar voetnoot6). |
5. Pervagatusque est omnem terram: et ascendens Samariam, obsedit eam tribus annis. | 5. En hij doortrok het gansche land en toog naar Samaria en belegerde het drie jaar langGa naar voetnoot7). |
6. Anno autem nono Osee, cepit rex Assyriorum Samariam, et transtulit Israel in Assyrios: posuitque eos in Hala, et in Habor juxta fluvium Gozan, in civitatibus Medorum. Infra XVIII 10. | 6. Maar in het negende jaar van Oseë nam de koning van Assyrië Samaria inGa naar voetnoot8), en hij voerde Israël weg naar de Assyriërs en deed hen wonen in Hala en aan den Habor, bij de rivier van Gozan, in de steden der MedenGa naar voetnoot9). |
7. Factum est enim, cum peccas- | 7. Want het is geschiedGa naar voetnoot10), omdat |
[pagina 854]
sent filii Israel Domino Deo suo, qui eduxerat eos de terra AEgypti, de manu Pharaonis regis AEgypti, coluerunt deos alienos. | de kinderen van Israël hadden gezondigd tegen den Heer, hunnen God, die hen had uitgeleid uit het land Egypte, uit de hand van Pharao, den koning van Egypte: zij hadden vreemde goden vereerd; |
8. Et ambulaverunt juxta ritum gentium, quas consumpserat Dominus in conspectu filiorum Israel, et regum Israel: quia similiter fecerant. | 8. en zij hadden gewandeld naar de wijze der volken, die de Heer verdelgd had voor het aangezicht der kinderen van Israël en der koningen van Israël; daar deze (volken) eveneens gedaan hadden. |
9. Et offenderunt filii Israel verbis non rectis Dominum Deum suum: et aedificaverunt sibi excelsa in cunctis urbibus suis a Turre custodum usque ad Civitatem munitam. | 9. En de kinderen van Israël hadden met onbehoorlijke dingen den Heer, hunnen God, beleedigd: zich namelijk hoogten gebouwd in al hunne steden, van den wachttoren af tot de versterkte stad toeGa naar voetnoot11), |
10. Feceruntque sibi statuas, et lucos in omni colle sublimi, et subter omne lignum nemorosum: | 10. en zich beeldzuilen en bosschen gemaakt op elken hoogen heuvel en onder elken loofrijken boomGa naar voetnoot12); |
11. Et adolebant ibi incensum super aras in morem gentium, quas transtulerat Dominus a facie eorum: feceruntque verba pessima irritantes Dominum. | 11. en daar wierook gebrand op altaren, naar de wijze der volken, die de Heer voor hun aangezicht had weggevoerd, en allerbooste dingen gedaan, den Heer tergend; |
12. Et coluerunt immunditias, de quibus praecepit eis Dominus ne facerent verbum hoc. | 12. en onreinheden vereerd, waaromtrent de Heer hun geboden had, zulk bedrijf niet te plegen. |
13. Et testificatus est Dominus in Israel et in Juda per manum omnium Prophetarum et Videntium, dicens: Revertimini a viis vestris pessimis, et custodite praecepta mea, et ceremonias juxta omnem legem, quam praecepi patribus vestris: et sicut misi ad vos in manu servorum meorum Prophetarum. Jer. XXV 5. | 13. En de Heer had in Israël en Juda door de bediening van al de profeten en zieners betuigd, zeggende: Keert terug van uwe allerbooste wegen en onderhoudt mijne geboden en plechtgebruiken, volgens de gansche wet, die Ik uwen vaderen geboden heb, en zooals Ik u heb geboodschapt door de bediening mijner dienstknechten, de profeten. |
14. Qui non audierunt, sed induraverunt cervicem suam juxta cervicem patrum suorum, qui noluerunt obedire Domino Deo suo. | 14. En zij hadden niet geluisterd, maar hunnen nek verhard overeenkomstig den nek hunner vaderen, die den Heer, hunnen God, niet hadden willen gehoorzamen. |
15. Et abjecerunt legitima ejus, et pactum, quod pepigit cum pa- | 15. En zij hadden verworpen zijne wetten en het verbond, dat Hij met |
[pagina 855]
tribus eorum, et testificationes, quibus contestatus est eos: secutique sunt vanitates, et vane egerunt: et secuti sunt gentes, quae erant per circuitum eorum, super quibus praeceperat Dominus eis ut non facerent sicut et illae faciebant. | hunne vaderen gesloten had, en de getuigenissen, die Hij hun betuigd had; en nageloopen de ijdelhedenGa naar voetnoot13) en ijdel gehandeld; en gevolgd de volken, die rondom hen waren, van wie de Heer hun geboden had, niet te doen gelijk ook zij deden. |
16. Et dereliquerunt omnia praecepta Domini Dei sui: feceruntque sibi conflatiles duos vitulos, et lucos, et adoraverunt universam militiam coeli: servieruntque Baal, | 16. En zij hadden verlaten al de geboden van den Heer, hunnen God, en zich gemaakt gegoten beelden, twee kalveren, en bosschenGa naar voetnoot14), en zich neergebogen voor al het heer des hemels en den Baäl gediend. |
17. Et consecraverunt filios suos, et filias suas per ignem: et divinationibus inserviebant, et auguriis: et tradiderunt se ut facerent malum coram Domino, ut irritarent eum. | 17. En zij hadden hunne zonen en hunne dochters gewijd door het vuur, en waarzeggerij en wichelarij gepleegdGa naar voetnoot15), en zich overgegeven om te doen wat kwaad was in het oog des Heeren, om Hem te tergen. |
18. Iratusque est Dominus vehementer Israeli, et abstulit eos a conspectu suo, et non remansit nisi tribus Juda tantummodo. | 18. En de Heer was hevig vertoornd op IsraëlGa naar voetnoot16) en deed hen weg uit zijn aangezicht, en er bleef niets over dan de stam Juda alleen |
19. Sed nec ipse Juda custodivit mandata Domini Dei sui: verum ambulavit in erroribus Israel, quos operatus fuerat. | 19. Maar ook Juda zelfs heeft niet onderhouden de geboden van den Heer, zijnen God, doch gewandeld in de dwalingen van IsraëlGa naar voetnoot17), welke het had bedreven. |
20. Projecitque Dominus omne semen Israel, et afflixit eos, et tradidit eos in manu diripientium, donec projiceret eos a facie sua: | 20. En de Heer heeft verworpen het gansche zaad van IsraëlGa naar voetnoot18) en hen verdrukt en hen in de hand van plunderaars gegeven, totdat Hij hen heeft weggeworpen uit zijn aangezicht; |
21. Ex eo jam tempore, quo scissus est Israel a domo David, et constituerunt sibi regem Jeroboam filium Nabat: separavit enim Jeroboam Israel a Domino, et peccare eos fecit peccatum magnum. III Reg. XII 19. | 21. reeds van dien tijd af dat IsraëlGa naar voetnoot19) zich had afgescheurd van het huis van David, en zij zich Jeroboam, den zoon van Nabat, koning gemaakt hadden; want Jeroboam had Israël van den Heer afgetrokken en hen eene groote zonde doen bedrijven. |
[pagina 856]
22. Et ambulaverunt filii Israel in universis peccatis Jeroboam quae fecerat: et non recesserunt ab eis, | 22. En de kinderen van Israël hadden gewandeld in al de zonden van Jeroboam, die deze bedreven had; en zij waren er niet van afgeweken; |
23. Usquequo Dominus auferret Israel a facie sua, sicut locutus fuerat in manu omnium servorum suorum Prophetarum: translatusque est Israel de terra sua in Assyrios, usque in diem hanc. Jer. XXV 9. | 23. totdat de Heer Israël heeft weggedaan uit zijn aangezicht, zooals Hij gesproken had door de bediening van al zijne dienstknechten, de profeten; en Israël werd uit zijn land weggevoerd naar de Assyriërs, tot op dezen dag. |
24. Adduxit autem rex Assyriorum de Babylone, et de Cutha, et de Avah, et de Emath, et de Sepharvaim: et collocavit eos in civitatibus Samariae pro filiis Israel: qui possederunt Samariam, et habitaverunt in urbibus ejus. | 24. De koning der Assyriërs nu deed er komen uit Babylon en uit Cutha en uit Avah en uit Emath en uit Sepharvaïm, en hen wonen in de steden van Samaria in de plaats der kinderen van IsraëlGa naar voetnoot20); en zij namen Samaria in bezit en woonden in zijne stedenGa naar voetnoot21). |
25. Cumque ibi habitare coepissent, non timebant Dominum: et immisit in eos Dominus leones, qui interficiebant eos. | 25. En in het begin toen zij daar woonden, vreesden zij den Heer nietGa naar voetnoot22); en de Heer zond leeuwen op hen af, die hen ombrachten. |
26. Nuntiatumque est regi Assyriorum, et dictum: Gentes, quas transtulisti, et habitare fecisti in civitatibus Samariae, ignorant legitima Dei terrae: et immisit in eos Dominus leones, et ecce interficiunt eos, eo quod ignorent ritum Dei terrae. | 26. En het werd den koning der Assyriërs medegedeeld en gezegd: De volken, die gij hebt overgeplaatst en doen wonen in de steden van Samaria, kennen de wetten van den God des lands niet; en de Heer heeft leeuwen op hen afgezonden, en zie, deze brengen hen om, omdat zij den dienst van den God des lands niet kennen. |
27. Praecepit autem rex Assyriorum, dicens: Ducite illuc unum de sacerdotibus, quos inde captivos adduxistis, et vadat, et habitet cum eis: et doceat eos legitima Dei terrae. | 27. Toen gebood de koning der Assyriërs, zeggende: Brengt derwaarts een van de priesters, die gij van daar gevankelijk hebt weggevoerd; en hij ga er heen en wone bij hen en leere hun de wetten van den God des lands. |
[pagina 857]
28. Igitur cum venisset unus de sacerdotibus his, qui captivi ducti fuerant de Samaria, habitavit in Bethel, et docebat eos quomodo colerent Dominum. | 28. Toen alzoo een van deze priesters, die uit Samaria gevankelijk waren weggevoerd, aangekomen was, vestigde hij zich te Bethel en leerde hun hoe zij den Heer moesten vereerenGa naar voetnoot23). |
29. Et unaquaeque gens fabricata est deum suum: posueruntque eos in fanis excelsis quae fecerant Samaritae, gens et gens in urbibus suis, in quibus habitabat. | 29. En ieder volk vervaardigde zijn eigen god; en zij plaatsten die in de hoogtentempels, welke de Samaritanen gemaakt hadden, ieder volk in zijn eigen steden, waarin zij woondenGa naar voetnoot24). |
30. Viri enim Babylonii fecerunt Sochothbenoth: viri autem Chutaei fecerunt Nergel: et viri de Emath fecerunt Asima. | 30. Want de mannen van Babylon maakten Sochoth-benoth; de mannen van Cutha echter maakten Nergel; en de mannen van Emath maakten AsimaGa naar voetnoot25). |
31. Porro Hevaei fecerunt Nebahaz et Tharthac. Hi autem, qui erant de Sepharvaim, comburebant filios suos igni, Adramelech et Anamelech diis Sepharvaim, | 31. Voorts de Heveërs maakten Nebahaz en Tharthac. Zij echter, die uit Sepharvaïm waren, verbrandden hunne kinderen in het vuur voor Adramelech en Anamelech, de goden van SepharvaïmGa naar voetnoot26). |
32. Et nihilominus colebant Dominum. Fecerunt autem sibi de novissimis sacerdotes excelsorum, et ponebant eos in fanis sublimibus. | 32. En niettemin vereerden zij den HeerGa naar voetnoot27). En zij stelden zich uit de laagste standenGa naar voetnoot28) hoogtenpriesters aan en plaatsten hen in de hoogtentempels. |
[pagina 858]
33. Et cum Dominum colerent, diis quoque suis serviebant juxta consuetudinem gentium, de quibus translati fuerant Samariam: | 33. En terwijl zij den Heer vereerden, dienden zij tevens hunne eigen goden, naar het gebruik der volken, waaruit zij waren weggevoerd naar Samaria. |
34. Usque in praesentem diem morem sequuntur antiquum: non timent Dominum, neque custodiunt ceremonias ejus, judicia, et legem, et mandatum, quod praeceperat Dominus filiis Jacob, quem cognominavit Israel: Gen. XXXII 28. | 34. Tot op den huidigen dag volgen zij het oude gebruikGa naar voetnoot29); zij vreezen den Heer nietGa naar voetnoot30) en onderhouden niet zijne plechtgebruiken, rechten en wet en voorschrift, hetwelk de Heer geboden heeft aan de kinderen van Jacob, aan wien Hij den bijnaam Israël heeft gegeven. |
35. Et percusserat cum eis pactum, et mandaverat eis: dicens: Nolite timere deos alienos, et non adoretis eos, neque colatis eos, et non immoletis eis: | 35. En met dezen had de Heer een verbond gesloten en hun geboden, zeggende: Gij zult geen vreemde goden vreezen en hen niet aanbidden noch hen vereeren en hun niet offeren; |
36. Sed Dominum Deum vestrum, qui eduxit vos de terra AEgypti in fortitudine magna, et in brachio extento, ipsum timete, et illum adorate, et ipsi immolate. | 36. maar den Heer, uwen God, die met groote macht en uitgestrekten arm u uit het land Egypte heeft uitgevoerd, Hem zult gij vreezen en Hem aanbidden en aan Hem offeren. |
37. Ceremonias quoque, et judicia, et legem, et mandatum, quod scripsit vobis, custodite ut faciatis cunctis diebus: et non timeatis deos alienos. | 37. Ook de plechtgebruiken en de rechten en de wet en het voorschrift, dat Hij voor u heeft neergeschrevenGa naar voetnoot31), zult gij naleven, zoodat gij ze alle dagen doet; en gij zult geen vreemde goden vreezen. |
38. Et pactum, quod percussit vobiscum, nolite oblivisci: nec colatis deos alienos, | 38. En het verbond, dat Hij met u gesloten heeft, zult gij niet vergeten noch vreemde goden vereeren; |
39. Sed Dominum Deum vestrum timete, et ipse eruet vos de manu omnium inimicorum vestrorum. | 39. maar den Heer, uwen God, zult gij vreezen, en Hij zal u redden uit de hand van al uwe vijanden. |
40. Illi vero non audierunt, sed juxta consuetudinem suam pristinam perpetrabant. | 40. Doch zij hebben niet geluisterd, maar zij deden naar hun oud gebruik. |
41. Fuerunt igitur gentes istae timentes quidem Dominum, sed nihilominus et idolis suis servientes: nam et filii eorum, et nepotes, sicut fecerunt patres sui, ita faciunt usque in praesentem diem. | 41. Deze volken dan vreesden den Heer wel, maar dienden toch ook hunne afgoden; want ook hunne kinderen en kleinkinderen, gelijk hunne vaderen gedaan hebben, zoo doen zij tot op den huidigen dagGa naar voetnoot32). |
- voetnoot1)
- Zie voor deze opgave de inleiding.
- voetnoot2)
- Hoe en onder welk opzicht hij in mindere mate kwaad deed dan zijne voorgangers op den troon, wordt nergens verhaald. Naar Os. X 5, 6 was het gouden kalf van Bethel door de Assyriërs medegenomen en had daarmede de kalverendienst aldaar een einde genomen. Mogelijk doelt dit bericht aarop. Zie verder III Reg. XV 26.
- voetnoot3)
- Deze krijgstocht en de oorzaak daarvan worden v. 4-6 omstandig verhaald.
- voetnoot4)
- Volgens Assyrische berichten plaatste Teglathphalasar, na Phaceë te hebben verslagen, Oseë op den troon van Israël (zie XV 29, 30), en was deze laatste van zijne troonsbestijging af cijnsbaar aan Assyrië. Men kan het Hebr. vertalen: ‘want Oseë was hem dienstbaar en betaalde hem schatting. Maar (v. 4) toen de koning der Assyriërs’ enz. Deze laatste woorden geven de reden aan, waarom de opvolger van Teglathphalasar, Salmanasar (727-722), tegen Oseë optrok. Naar XVIII 9 geschiedde dit in het zevende jaar van Oseë.
- voetnoot5)
- Sua, in het Hebr. ‘So’, wellicht te lezen ‘Sevé’, op de Assyrische opschriften ‘Sab-i’, is waarschijnlijk dezelfde, die op de Egyptische gedenkteekenen ‘Sabaka’, door Herodotus ‘Sabakon’ genaamd wordt; deze laatste is een Ethiopisch koning van Egypte of althans van een gedeelte van Egypte. Als zoodanig was hij de machtigste vijand van Assyrië's koning en zijn grootste mededinger naar de heerschappij over Voor-Azië. Sua werd met zijn bondgenoot, den koning van Gaza, in 720 door Sargon van Assyrië bij Raphia verslagen. Zie Is. XX noot 1.
- voetnoot6)
- De koning van Assyrië belegerde den koning Oseë bij het beleg van Samaria (v. 5), en na de inneming daarvan wierp hij hem geboeid in den kerker. Dit bericht betreffende den persoon van Oseë loopt het verhaal van dezen krijgstocht in v. 5 en 6 vooruit.
- voetnoot7)
- In XVIII 9, 10 wordt het begin der belegering van Samaria in het zevende en de inneming in het negende jaar (zie v. 6) van Oseë gesteld. De drie jaren der belegering zijn dus het zevende, achtste en negende jaar van Oseë, van welke het eerste en het laatste natuurlijk slechts voor een gedeelte met die belegering behoeven samen te vallen. In den loop dezer drie jaren werd Salmanasar door Sargon vervangen. Deze laatste regeerde van 721 tot 705 over het Assyrische rijk. Zie Is. XX 1 met de aanteekening.
- voetnoot8)
- De koning van Assyrië, onder wien Samaria werd ingenomen, was Sargon. Hij verhaalt dit feit tot tweemaal toe in zijne opschriften Op zijn groot pronkopschrift aldus: ‘de stad Samaria belegerde en veroverde ik; 27,290 zijner inwoners voerde ik weg, .... ik stelde mijnen landvoogd over hen aan en legde hun de schatting van den vroegeren koning op’. En in zijne Annalen (volgens eene waarschijnlijke herstelling van den erg beschadigden tekst): ‘In den aanvang mijner regeering en in mijn eerste regeeringsjaar.... Samaria belegerde en veroverde ik.... In de plaats van hen (van de weggevoerde Israëlieten) zette ik daar neder de bewoners der landen, die ik overwonnen had’.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘en aan den Habor, de rivier van Gozan’. Volgens velen zijn Hala en Gozan (Assyrisch ‘Goezana’) landschappen in noordelijk Mesopotamië; zie XIX 12, waar Gozan naast twee steden van Mesopotamië genoemd wordt. Gevolgelijk is dan de Habor de rivier Chaboras, die bij Circesium in den Euphraat valt. - Volgens eene andere meening waren de genoemde landstreken in het noorden van Assyrië gelegen en is de Habor de Chaboer, een zijtak van den Tigris; hiermede strookt de Joodsche overlevering, welke het ballingsoord der tien stammen plaatst op de grenzen van Assyrië en in het in den tekst vermelde Medië. Zie XVIII noot 12. - Eene vroegere wegvoering is XV 29 vermeld.
- voetnoot10)
- Dit gewichtige feit, de vernietiging van het Tienstammenrijk, geeft den gewijden schrijver aanleiding tot eenige beschouwingen over de oorzaken daarvan. - In den Hebr. tekt vormt v. 7 tot en met v. 17 één langen voorzin, waarvan de nazin in v. 18 door ‘daarom’ wordt ingeleid.
- voetnoot11)
- d.i. Van het meest afgelegen gehucht tot in de versterkte plaatsen. Van die wachttorens is sprake II Par. XXVI 10; zie noot 7 aldaar.
- voetnoot12)
- Zie III Reg. XIV 23.
- voetnoot13)
- Dat zijn de afgoden; zie Jer. II noot 5.
- voetnoot14)
- Zie III Reg. XIV noot 14.
- voetnoot15)
- Zie XVI noot 4 en Lev. XVIII noot 12 en vgl. Deut. XVIII 10.
- voetnoot16)
- En, d.w.z. daarom, was de Heer enz. Hier begint in den grondtekst de nazin.
- voetnoot17)
- De dwalingen van Israël, te weten de afgoderij en de onwettige eeredienst.
- voetnoot18)
- Dit beteekent hier de tien stammen; want Juda was nog niet door God verworpen.
- voetnoot19)
- In de plaats van reeds van dien tijd af dat heeft het Hebr. waarschijnlijk: ‘want Israël had zich’ enz. De gewijde schrijver verklaart wat de aanleiding was tot dien in v. 7-18 beschreven afval van Israël.
- voetnoot20)
- Van die volksplantingen in Israël spreekt Sargon in zijne opschriften, zie noot 8. Cutha lag ruim drie uren ten noordoosten van Babylon. Avah was vermoedelijk eveneens in de omstreken van Babylon gelegen; vgl. I Esdr. VIII 15. Emath is eene Syrische stad, zie II Par. VII noot 7. Sepharvaïm wordt door velen vereenzelvigd met de Babylonische stad Sippar, maar waarschijnlijker is het gelijk Emath, waarmede en waarnaast het genoemd wordt (v. 24, 30, 31), eene stad in Syrië, wellicht ‘Sabarim’ Ez. XLVII 16. Volgens I Esdr. IV 2, 10 werd de kolonisatie van Samaria later voortgezet door Asarhaddon (zie t.a.p. noot 2) en nog later door ‘Osnapper’, waarschijnlijk Assurbanipal (zie t.a.p. noot 8).
- voetnoot21)
- Samaria is hier de landstreek rondom de voormalige hoofdstad van het Tienstammenrijk of wellicht (zie III Reg. XIII 32 met noot 15) het geheele voormalige rijk.
- voetnoot22)
- In plaats van den Heer vereerden zij de afgoden; zie v. 30.
- voetnoot23)
- Uit het feit, dat deze priester zich te Bethel, evenals Dan een middelpunt van den vroegeren Israëlietischen eeredienst, vestigde, kan men eenigszins opmaken, dat hij een der priesters was, die aan den kalverendienst in het voormalige rijk waren verbonden geweest.
- voetnoot24)
- Ieder volk, d.i. elk der in v. 24 genoemde volksstammen, maakte zijn eigen god of afgodsbeeld. De Samaritanen zijn de bewoners van het voormalige rijk; zie noot 20; zie voor de hoogtentempels III Reg. XII 31 en XIII 32.
- voetnoot25)
- Sochoth-(Hebr. Soekkooth-)benoth, ongetwijfeld eene Babylonische godheid, is vermoedelijk de in de opschriften dikwerf vermelde Zir-bânit (de moedergodin), de vrouw van Merodach. Nergel of Nirgal, de dood- of krijgsgod, beteekent in het Assyrisch den leeuwengod, die aan den ingang der paleizen onder het beeld van een kolossalen leeuw werd voorgesteld; ook in de opschriften heet hij de god van Cutha. Omtrent Asima, de godheid van Emath, is niets bekend.
- voetnoot26)
- De Hevëers (niet te verwarren met de Chanaänietische Heveërs, Gen. X 17) zijn de bewoners van ‘Avah’ (v. 24); over hunne godheden Nebazah en Thartac weten wij niets met zekerheid. De goden van Sepharvaïm waren Adramelech en Anamelech. Hunne namen beteekenen: Adar is koning en Ana is koning. Volgens velen zijn beiden Babylonische of Assyrische goden. Maar dat een Babylonische god den naam Adar droeg, is eene door niets bewezen gissing, en dat in Babylonië aan inheemsche goden den titel malik of malkat (koning) gegeven werd, is eveneens twijfelachtig. Bovendien is er, zooals gezegd is (noot 20), alle grond voor de onderstelling dat Sepharvaïm in Syrië moet gezocht worden, gelijk ook de kinderoffers, in Voor-Azië algemeen, in Babel en Assur niet, of althans niet meer in gebruik waren; op de Assyrische opschriften is daarvan nimmer sprake.
- voetnoot27)
- Zij, de v. 30 en 31 genoemde volkplanters, vereerden den Heer, dien zij als den waren God of althans als den God des lands van de achtergebleven Israëlieten of van den in v. 27 genoemden priester hadden leeren kennen.
- voetnoot28)
- Hebr.: ‘uit alle standen’, zie III Reg. XII noot 23.
- voetnoot29)
- Het oude gebruik, waarvan sprake was in v. 33, te weten hunne heidensche godsdienstpraktijken en gewoonten.
- voetnoot30)
- Niet op de wijze, gelijk de Heer het wilde en het verordend had, zooals hier verder gezegd wordt.
- voetnoot31)
- In het Wetboek van Moses.
- voetnoot32)
- Daar er van kinderen en kleinkinderen sprake is, waren er minstens twee geslachten na Samaria's val voorbij gegaan, toen dit geschreven werd. Uit de vermenging dier kolonisten met de achtergebleven Israëlieten zijn de zoogenaamde Samaritanen ontstaan, die in het vervolg van tijd den afgodendienst verzaakt hebben en dienaren van den waren God, volgers van Moses' wet zijn geworden.