De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 848]
| |||||||||||||
Caput XVI.
|
1. Anno decimo septimo Phacee filii Romeliae regnavit Achaz filius Joatham regis Juda. | 1. In het zeventiende jaar van Phaceë, den zoon van Romelias, werd Achaz koning, de zoon van Joatham, den koning van JudaGa naar voetnoot1). |
2. Viginti annorum erat Achaz cum regnare coepisset, et sedecim annis regnavit in Jerusalem: non fecit quod erat placitum in conspectu Domini Dei sui, sicut David pater ejus, II Par. XXVIII 1. | 2. Twintig jaren was Achaz oud, toen hij begon te regeerenGa naar voetnoot2); en hij regeerde zestien jaar te Jerusalem; hij deed niet wat welgevallig was in het oog van den Heer, zijnen God, gelijk zijn vader David; |
3. Sed ambulavit in via regum Israel: insuper et filium suum consecravit, transferens per ignem secundum idola gentium, quae dissipavit Dominus coram filiis Israel. | 3. maar hij wandelde op den weg der koningen van IsraëlGa naar voetnoot3); daarenboven wijdde hij ook zijn zoon, doordat hij hem door het vuur liet gaanGa naar voetnoot4), overeenkomstig de afgoderij der volken, die de Heer voor de kinderen van Israël uit verdreven had. |
4. Immolabat quoque victimas, et adolebat incensum in excelsis, et in collibus, et sub omni ligno frondoso. | 4. Voorts slachtte hij offerdieren en brandde wierook op de hoogten en op de heuvelen en onder alle loofrijk geboomteGa naar voetnoot5). |
5. Tunc ascendit Rasin rex Syriae, et Phacee filius Romeliae rex Israel in Jerusalem ad proeliandum: cumque obsiderent Achaz, non valuerunt superare eum. Supra XV 27; Is. VII 1. | 5. Alsdan trokken Rasin, de koning van Syrië, en Phaceë, de zoon van Romelias, de koning van Israël, naar Jerusalem op ten oorlog; en toen zij Achaz belegerden, konden zij hem niet overmannenGa naar voetnoot6). |
[pagina 849]
6. In tempore illo restituit Rasin rex Syriae, Ailam Syriae, et ejecit Judaeos de Aila: et Idumaei venerunt in Ailam, et habitaverunt ibi usque in diem hanc. | 6. In dien tijd bracht Rasin, de koning van Syrië, Aïla weder aan Syrië en wierp de Judeërs uit Aïla; en de Idumeërs kwamen in Aïla en vestigden zich aldaar tot op dezen dagGa naar voetnoot7). |
7. Misit autem Achaz nuntios ad Theglathphalasar regem Assyriorum, dicens: Servus tuus, et filius tuus ego sum: ascende, et salvum me fac de manu regis Syriae, et de manu regis Israel, qui consurrexerunt adversum me. Supra XV 29. | 7. Achaz nu zond gezanten aan Theglathphalasar, den koning der Assyriërs, zeggende: Ik ben uw dienstknecht en uw zoon; trek op en red mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die tegen mij zijn opgekomenGa naar voetnoot8). |
8. Et cum collegisset argentum et aurum, quod inveniri potuit in domo Domini, et in thesauris regis, misit regi Assyriorum munera. | 8. En na te hebben verzameld het zilver en goud, dat in het huis des Heeren en in de schatkamers van den koning te vinden was, zond hij aan den koning der Assyriërs geschenken. |
9. Qui et acquievit voluntati ejus: ascendit enim rex Assyriorum in Damascum, et vastavit eam: et transtulit habitatores ejus Cyrenen, Rasin autem interfecit. | 9. En deze bewilligde zijn verlangen; de koning der Assyriërs toch trok naar Damascus op en verwoestte het; en hij voerde zijne bewoners weg naar Cyrene, en Rasin bracht hij om het levenGa naar voetnoot9). |
[pagina 850]
10. Perrexitque rex Achaz in occursum Theglathphalasar regi Assyriorum in Damascum: cumque vidisset altare Damasci, misit rex Achaz ad Uriam sacerdotem exemplar ejus, et similitudinem juxta omne opus ejus. | 10. En koning Achaz toog, om Theglathphalasar, den koning der Assyriërs, te ontmoeten, naar DamascusGa naar voetnoot10); en toen hij het altaar te Damascus gezien had, zond koning Achaz aan den priester UriasGa naar voetnoot11) de teekening en afbeelding daarvan, naar zijn gansche maaksel. |
11. Exstruxitque Urias sacerdos altare juxta omnia, quae praeceperat rex Achaz, de Damasco, ita fecit sacerdos Urias, donec veniret rex Achaz de Damasco. | 11. En de priester Urias bouwde het altaar in alles overeenkomstig hetgeen koning Achaz uit Damascus hem opgedragen had; zoo maakte het de priester Urias tegen de komst van koning Achaz uit Damascus. |
12. Cumque venisset rex de Damasco, vidit altare, et veneratus est illud: ascenditque et immolavit holocausta, et sacrificium suum, | 12. En toen de koning uit Damascus gekomen was, zag hij het altaar en vereerde het; en hij beklom het en offerde brandoffers en zijn spijsoffer |
13. Et libavit libamina, et fundit sanguinem pacificorum, quae obtulerat super altare. | 13. en plengde plengoffers en sprengde het bloed der vredeoffers, die hij geofferd had, op het altaarGa naar voetnoot12). |
14. Porro altare aereum, quod erat coram Domino, transtulit de facie templi, et de loco altaris, et de loco templi Domini: posuitque illud ex latere altaris ad aquilonem. | 14. Maar het koperen altaar, dat vóór den Heer stond, nam hij weg van de voorzijde des tempels en van de plaats des altaars en van de plaats in den tempel des HeerenGa naar voetnoot13); en hij zette het ter zijde van het altaar, aan den noordkant. |
15. Praecepit quoque rex Achaz Uriae sacerdoti, dicens: Super altare majus offer holocaustum matutinum, et sacrificium vespertinum, et holocaustum regis, et sacrificium ejus, et holocaustum universi populi terrae, et sacrificia eorum, et libamina eorum: et omnem sangui- | 15. Ook gebood koning Achaz den priester Urias, zeggende: Offer op het groote altaar het morgen-brandoffer en het avond-spijsoffer, en het brandoffer des konings en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands en hunne spijsoffers en hunne plengoffers, en stort daarop uit al het bloed van het brand- |
[pagina 851]
nem holocausti, et universum sanguinem victimae super illud effundes: altare vero aereum erit paratum ad voluntatem meam. | offer en al het bloed van het slachtofferGa naar voetnoot14); het koperen altaar echter zal naar mijnen wil gereed staanGa naar voetnoot15). |
16. Fecit igitur Urias sacerdos juxta omnia, quae praeceperat rex Achaz. | 16. De priester Urias deed dan overeenkomstig al wat koning Achaz geboden had. |
17. Tulit autem rex Achaz caelatas bases, et luterem, qui erat desuper: et mare deposuit de bobus aereis, qui sustentabant illud, et posuit super pavimentum stratum lapide. | 17. Voorts nam koning Achaz de gedreven onderstellen weg en het bekken, dat daarop stondGa naar voetnoot16); en zette de zee af van de koperen runderen, die er onder stonden, en plaatste haar op een steenen plaveiselGa naar voetnoot17). |
18. Musach quoque sabbati, quod aedificaverat in templo: et ingressum regis exterius convertit in templum Domini propter regem Assyriorum. | 18. Ook het musach van den sabbat, dat men in den tempel gebouwd had, en het buitenste van 's konings ingang verlegde hij naar den tempel des Heeren, wegens den koning der AssyriërsGa naar voetnoot18). |
19. Reliqua autem verborum Achaz, quae fecit, nonne haec scripta sunt in Libro sermonum dierum regum Juda? | 19. Het overige nu der geschiedenis van Achaz, wat hij heeft gedaan, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningen? |
[pagina 852]
20. Dormivitque Achaz cum patribus suis, et sepultus est cum eis in Civitate David, et regnavit Ezechias filius ejus pro eo. | 20. En Achaz ontsliep met zijne vaderen en werd bij hen begraven in de Stad van DavidGa naar voetnoot19), en zijn zoon Ezechias werd koning in zijne plaats. |
- voetnoot1)
- Het zeventiende jaar schijnt foutief; zie de inleiding.
- voetnoot2)
- Volgens de lezing van vele Hebr. handschriften en oude vertalingen der gelijkluidende plaats II Par. XXVIII 1 was Achaz niet twintig, maar vijf en twintig jaren oud bij den aanvang zijner regeering. Zie t.a.p. noot 1.
- voetnoot3)
- Door de afgoderij, inzonderheid den dienst van den Baäl (II Par. XXVIII 2) te bevorderen.
- voetnoot4)
- D.w.z. hij verbrandde zijn zoon ter eere van den Moloch. Zie II Par. XXVIII 3 met noot 3. Wellicht bracht Achaz dit offer, toen hij bij het beleg van Jerusalem door Rasin en Phaceë in den uitersten nood verkeerde; vgl. III 27 en zie Jer. VII 31; XIX 5; Ez. XVI 20 volg. Zie voor de volgende woorden Deut. XII 29-31.
- voetnoot5)
- Zie III Reg. XIV 23.
- voetnoot6)
- Alsdan, toen nl. Achaz den troon bestegen had, trokken enz., m.a.w. de onder Joatham begonnen vijandelijkheden werden met kracht voortgezet (zie XV noot 21). Waarschijnlijk traden de twee vijanden Rasin en Phaceë eerst afzonderlijk (II Par. XXVIII 5, 6), daarna in bondgenootschap tegen Juda op. Zij konden hem, Achaz in Jerusalem, niet overmannen. Wel brachten zij Achaz en zijn leger zware nederlagen toe (II Par. t.a.p.), maar Jerusalem konden zij niet bemachtigen (Is. VII 1), omdat de door Achaz te hulp geroepen Assyriërs (v. 7) hen dwongen het beleg op te breken.
- voetnoot7)
- Dit vers is een tusschenzin. In dien tijd is eene vage bepaling; waarschijnlijk geschiedde dit wapenfeit gedurende den Syrisch-Ephraïmietischen oorlog en nog vóór de belegering van Jerusalem door de verbonden legers. Daar Aïla of Elath eene Edomietische stad was en te voren niet aan Syrië behoord heeft, gissen sommigen, dat men voor Syrië of (Hebr.) ‘Aram’ moet lezen ‘Edom’, wat ook beter overeenkomt met het tweede halfvers en de Idumeërs enz. Uit II Par. XXVIII 17 blijkt, dat de Idumeërs in dien tijd tegen Achaz in opstand kwamen; Rasin zal hen dus wederkeerig geholpen en Elath voor hen veroverd hebben. - Evenwel heeft de Hebr. tekstlezing ‘en de Arameërs kwamen’ enz., terwijl de Lat. en Grieksche vertalingen de Hebr. randlezing volgen. Zie XIV 22 en vgl. III Reg. IX 26.
- voetnoot8)
- Hoewel Isaias uit naam van God koning Achaz verzekerd had dat de aanslag der vereenigde koningen niet zou gelukken en hem, indien hij op den Heer vertrouwde, redding had toegezegd (Is. VII 4 volg.), zond niettemin de ongeloovige koning dit gezantschap naar de Assyriërs. Hij deed dit, toen hij, na de zware nederlagen II Par. XXVIII 5, 6 vermeld, van alle zijden, ook door zijne naburen, de Idumeërs en de Philistijnen (t.a.p. v. 17 en 18), benauwd werd.
- voetnoot9)
- De Assyrische Canon vermeldt in de jaren 733 en 732 een oorlog van Teglathphalasar tegen Damascus. - Naar het Hebr. voerde hij de bevolking van Damascus weg ‘naar Kir’, volgens Am. IX 7 de streek, waaruit zij afkomstig was. De profetie van Am. I 5 ging hiermede in vervulling; zie noot 11 aldaar. Van de verovering van Israël wordt hier niet verder gesproken; zij is XV 29 reeds vermeld. In de overgebleven fragmenten zijner opschriften gewaagt Teglathphalasar zelf van de belegering van Rasin in Damascus en van de verovering van ‘het huis van Omri’, d.i. van het rijk Israël.
- voetnoot10)
- Het is waarschijnlijk, dat de Assyrische koning na zijne overwinning, te Damascus, gelijk hij blijkens de opschriften vroeger te Arpad gedaan had, een hofdag heeft gehouden, waarop onder de andere bevriende en hem onderworpen vorsten van die streken ook Achaz verscheen. Die vorsten worden door hem zelven in een opschrift genoemd met de geschenken, die zij brachten. Onder hen komt ook voor ‘Ja-oe-cha-zi van Juda’, de volle naam van Achaz, die in het Hebr. ‘Joachaz’ moet geweest zijn.
- voetnoot11)
- Waarschijnlijk de hoogepriester en vermoedelijk dezelfde, die is. VIII 2 met eere vermeld wordt.
- voetnoot12)
- In plaats van hij beklom (v. 12) heeft het Hebr.: hij naderde het altaar. De priesters droegen op dit nieuwe altaar van Jerusalem's tempel voor hem, en wel aan den Heer, het offer op (zie v. 15).
- voetnoot13)
- Het koperen altaar (zie II Par. IV 1), het oude, nam hij weg enz., Hebr.: ‘bracht hij vooruit van vóór den tempel, van tusschen het (nieuwe) altaar en het huis des Heeren’. Dit nieuwe altaar moest het koperen altaar, naar 's konings bedoeling, vervangen en zijne plaats innemen.
- voetnoot14)
- Het groote altaar is het nieuwe, dat nu het voornaamste moest worden. Hierop zou het dagelijksch morgen- en avondoffer (zie Exod. XXIX 38-42) worden opgedragen. Het behoeft niet gezegd, dat Achaz' handeling zondig was. Immers was het brandofferaltaar vervaardigd naar het voorbeeld van het door Moses gemaakte altaar (Exod. XXVII 1-8) en mocht het niet eigenmachtig en willekeurig vervangen worden door dit nieuwe, dat naar het model van een heidensch altaar vervaardigd was.
- voetnoot15)
- Het Hebr. beteekent vermoedelijk: omtrent het koperen altaar zal ik later eene beschikking nemen.
- voetnoot16)
- Naar het Hebr. nam hij ‘de lijsten’, waarschijnlijk de gouden versiersels, van de onderstellen af. Zie voor deze onderstellen en bekkens, tien in getal, III Reg. VII 27-39.
- voetnoot17)
- Zie voor de zee en de koperen runderen III Reg. VII 23-26. In de plaats van de koperen runderen maakte hij voor de zee een steenen plaveisel, waarschijnlijk een steenen onderstel. Waarom Achaz die veranderingen invoerde, wordt niet gezegd. Zie echter v. 18 aan het einde. De onderstellen en de koperen zee werden echter niet weggedaan noch vernietigd; zij waren nog aanwezig bij de verwoesting van Jerusalem door de Chaldeën (XXV 13, 16). Waarschijnlijk heeft Achaz' opvolger Ezechias dit alles weer op zijne plaats hersteld (zie II Par. XXIX 19).
- voetnoot18)
- Musach, Hebr.: ‘misak’, is waarschijnlijk eene overdekte plaats of galerij in het voorhof, waarin zich het hof bij het offer op den sabbat bevond. De Gr. vertaler heeft: ‘de verhoogde zitplaats van den sabbat’ en las waarschijnlijk ‘moesad’. Het buitenste is waarschijnlijk het gedeelte, dat aan den kant van het paleis lag, waarlangs de koning den tempel binnentrad. De laatste woorden wegens den koning der Assyriërs schijnen de reden aan te geven van al de opgenoemde veranderingen. Wellicht wordt hierdoor beteekend, dat Achaz dat alles deed om den eeredienst in den tempel van Jerusalem meer gelijkvormig te maken aan de gebruiken der Assyriërs en hierdoor de gunst van den Assyrischen koning te winnen. Niet onwaarschijnlijk was ook het groote altaar, dat Achaz te Damascus gezien had (v. 10-15), een Assyrisch model. De Assyrische koningen toch droegen hunne altaren mede op hunne krijgstochten. Zie verder II Par. XXVIII 23-25.
- voetnoot19)
- Niet echter in de grafsteden der koningen, II Par. XXVIII 27.