De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Anno septimo Jehu regnavit Joas: et quadraginta annis regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus Sebia de Bersabee. | 1. In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning; en veertig jaren regeerde hij te JerusalemGa naar voetnoot1); zijne moeder heette Sebia, uit Bersabee. |
2. Fecitque Joas rectum coram Domino cunctis diebus, quibus docuit eum Joiada sacerdos. | 2. En Joas deed wat recht was in het oog des Heeren, al de dagen dat de priester Joiada hem onderwees. |
3. Verumtamen excelsa non abstulit: adhuc enim populus immolabat, et adolebat in excelsis incensum. | 3. Nochtans heeft hij de hoogten niet afgeschaft; want nog offerde het volk en brandde wierook op de hoogtenGa naar voetnoot2). |
4. Dixitque Joas ad sacerdotes: Omnem pecuniam sanctorum, quae illata fuerit in templum Domini a praetereuntibus, quae offertur pro pretio animae, et quam sponte et | 4. En Joas zeide tot de priesters: Al het geld van de geheiligde dingen, dat in den tempel des Heeren wordt ingebracht door de voorbijgangers, dat als prijs der ziel geofferd wordt, en dat men vrijwillig |
[pagina 830]
arbitrio cordis sui inferunt in templum Domini: | en naar het welgevallen zijns harten in den tempel des Heeren brengtGa naar voetnoot3), |
5. Accipiant illam sacerdotes juxta ordinem suum, et instaurent sartatecta domus, si quid necessarium viderint instauratione. | 5. dat moeten de priesters, volgens hun rang, in ontvangst nemen en de vervallen plaatsen van het huis herstellen, al wat zij zien dat herstelling noodig heeftGa naar voetnoot4). |
6. Igitur usque ad vigesimum tertium annum regis Joas, non instauraverunt sacerdotes sartatecta templi. | 6. Tot het drie en twintigste jaar dan van koning Joas hadden de priesters de vervallen plaatsen van den tempel niet hersteldGa naar voetnoot5). |
7. Vocavitque rex Joas Joiadam pontificem et sacerdotes, dicens eis: Quare sartatecta non instauratis templi? nolite ergo amplius accipere pecuniam juxta ordinem vestrum, sed ad instaurationem templi reddite eam. | 7. En koning Joas ontbood den hoogepriester Joiada en de priesters en zeide tot hen: Waarom herstelt gij de vervallen plaatsen van den tempel niet? Neemt derhalve geen geld meer, volgens uwen rang, in ontvangst, maar geeft het af voor de herstelling des tempelsGa naar voetnoot6). |
8. Prohibitique sunt sacerdotes ultra accipere pecuniam a populo, et instaurare sartatecta domus. | 8. En het werd den priesters verboden, van het volk nog geld in ontvangst te nemen en de vervallen plaatsen van het huis te herstellenGa naar voetnoot7). |
9. Et tulit Joiada pontifex gazo- | 9. En de hoogepriester JoiadaGa naar voetnoot8) nam |
[pagina 831]
phylacium unum, aperuitque foramen desuper, et posuit illud juxta altare ad dexteram ingredientium domum Domini, mittebantque in eo sacerdotes, qui custodiebant ostia, omnem pecuniam, quae deferebatur ad templum Domini. | eene geldkist en boorde eene opening in het deksel en zette die naast het altaar ter rechterzijde, wanneer men het huis des Heeren binnenkwamGa naar voetnoot9), en daarin wierpen de priesters, die de wacht aan de poorten hadden, al het geld, dat in den tempel des Heeren gebracht werd. |
10. Cumque viderent nimiam pecuniam esse in gazophylacio, ascendebat scriba regis, et pontifex, effundebantque et numerabant pecuniam, quae inveniebatur in domo Domini: | 10. En als zij zagen dat er te veel geld in de kist was, kwam de schrijver des konings met den hoogepriester op, en zij stortten en telden het geld, dat in het huis des Heeren werd gevonden. |
11. Et dabant eam juxta numerum atque mensuram in manu eorum, qui praeerant caementariis domus Domini: qui impendebant eam in fabris lignorum, et in caementariis iis, qui operabantur in domo Domini, | 11. En zij gaven het geteld en gewogen in de hand dergenen, die het opzicht hadden over de bouwmeesters van het huis des Heeren; en dezen betaalden het uit aan die timmerlieden en metselaars, die aan het huis des Heeren werkten |
12. Et sartatecta faciebant: et in iis, qui caedebant saxa, et ut emerent ligna, et lapides, qui excidebantur, ita ut impleretur instauratio domus Domini in universis, quae indigebant expensa ad muniendam domum. | 12. en de herstellingen verrichtten, alsook aan degenen, die steenen hieuwen, en tot aankoop van hout en steenen, die gehouwen werden, zoodat de herstelling van het huis des Heeren voltooid werd - voor al de uitgaven, die noodig waren voor de versterking van het huis. |
13. Verumtamen non fiebant ex eadem pecunia hydriae templi Domini, et fuscinulae, et thuribula, et tubae, et omne vas aureum et argenteum de pecunia, quae inferebatur in templum Domini. | 13. Nochtans werden van hetzelfde geld geen kruiken voor den tempel des Heeren gemaakt, noch tangenGa naar voetnoot10) en wierookvaten en trompetten en geenerlei gouden en zilveren gereedschap van het geld, dat in den tempel des Heeren gebracht werd. |
14. Iis enim, qui faciebant opus, dabatur ut instauraretur templum Domini: | 14. Want men gaf het aan degenen, die het werk verrichtten om den tempel des Heeren te herstellenGa naar voetnoot11). |
[pagina 832]
15. Et non fiebat ratio iis hominibus, qui accipiebant pecuniam ut distribuerent eam artificibus sed in fide tractabant eam. | 15. En men hield geen afrekening met die mannen, die het geld in ontvangst namen om het aan de werklieden uit te deelen, maar zij handelden daarmede op vertrouwenGa naar voetnoot12). |
16. Pecuniam vero pro delicto, et pecuniam pro peccatis non inferebant in templum Domini, quia sacerdotum erat. | 16. Het geld echter voor schuld en het geld voor zonden werd niet in den tempel des Heeren gebracht, want dit kwam den priesters toeGa naar voetnoot13). |
17. Tunc ascendit Hazael rex Syriae, et pugnabat contra Geth, cepitque eam: et direxit faciem suam ut ascenderet in Jerusalem. | 17. AlsdanGa naar voetnoot14) trok Hazaël, de koning van Syrië, op en streed tegen GethGa naar voetnoot15) en nam het in; en hij richtte zijn gelaat om tegen Jerusalem op te trekken. |
18. Quam ob rem tulit Joas rex Juda omnia sanctificata, quae consecraverant Josaphat, et Joram, et Ochozias patres ejus reges Juda, et quae ipse obtulerat: et universum argentum, quod inveniri potuit in thesauris templi Domini, et in palatio regis: misitque Hazaeli regi Syriae, et recessit ab Jerusalem. | 18. Daarom nam Joas, de koning van Juda, al de geheiligde dingen, die zijne vaderen Josaphat en Joram en Ochozias, de koningen van Juda, hadden gewijdGa naar voetnoot16) en die hij zelf geofferd had, en al het zilver, dat men in de schatkamers van den tempel des Heeren en in het paleis des konings kon vinden; en hij zond het aan Hazaël, den koning van Syrië, en deze trok af van Jerusalem. |
19. Reliqua autem sermonum Joas, et universa quae fecit, nonne haec scripta sunt in Libro verborum dierum regum Juda? | 19. Het overige nu der geschiedenis van Joas en al wat hij heeft gedaan, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningen? |
20. Surrexerunt autem servi ejus, et conjuraverunt inter se, percus- | 20. Zijne dienaren nu stonden opGa naar voetnoot17) en maakten eene samenzwering en |
[pagina 833]
seruntque Joas in Domo Mello in descensu Sella. | versloegen Joas in het huis Mello, waar men afdaalt naar SellaGa naar voetnoot18). |
21. Josachar namque filius Semaath, et Jozabad filius Somer servi ejus, percusserunt eum, et mortuus est: et sepelierunt eum cum patribus suis in Civitate David, regnavitque Amasias filius ejus pro eo. | 21. Want zijne dienaren Josachar, de zoon van Semaäth, en Jozabad, de zoon van SomerGa naar voetnoot19), versloegen hem, en hij stierf; en men begroef hem bij zijne vaderen in de Stad van DavidGa naar voetnoot20), en zijn zoon Amasias werd koning in zijne plaats. |
- voetnoot1)
- Zie voor de regeering van Joas het verhaal II Par. XXIV.
- voetnoot2)
- Zie III Reg. XV noot 12. De hoogten bleven in stand tot koning Ezechias, XVIII 4.
- voetnoot3)
- Het geld van de geheiligde dingen, d.i. van de aan den tempel gewijde giften, beteekent in het algemeen de tempelinkomsten. Deze waren van verschillenden aard. Vooreerst wat werd ingebracht, d.i. voor den tempel bestemd, door de voorbijgangers; maar wat hierdoor beteekend wordt is onzeker. Waarschijnlijk is in het Hebr. sprake van de hoofdelijke belasting, welke degenen moesten opbrengen, die (op twintgjarigen leeftijd, bij het aanvaarden van de rechten en plichten van het burgerschap) op de naamlijst overgingen, welk geld als prijs voor de verzoening der ziel betaald werd; dit ziet duidelijk terug op Exod. XXX 12, 13 (zie de noten aldaar). Op de tweede plaats komen de vrijwillige gaven.
- voetnoot4)
- In de plaats van volgens hun rang heeft het Hebr.: ‘ieder van zijn bekende’. Wat dit beteekent, wordt duidelijk uit II Par. XXIV 5, 6 (zie noot 4 aldaar). De priesters, die in het rijk verspreid woonden, moesten de door de Wet opgelegde schatting en de vrijwillige gaven innen, ieder in den kring van zijne bekenden (vgl. I Par. XXVI 30, 32), en dit geld opzenden naar Jerusalem. - De genoemde inkomsten waren o.a. bestemd voor de herstelling van den tempel. Want deze was sinds den dood van Josaphat (omstreeks 846) in verval geraakt; daarbij hadden de Baälsdienaars (zooals Athalia) den tempel verwaarloosd en met de heilige sieraden en geschenken van den tempel het huis van den Baäl opgesierd (II Par. XXIV 7).
- voetnoot5)
- In welk jaar Joas de vermaning van v. 4, 5 aan de priesters gegeven had, weten wij niet; maar uit II Par. XXIV 6 blijkt, dat de priesters, ondanks het aandringen van Joas om ijlings met het verzamelen van gelden voor die herstelling aan te vangen, vrij traag daarin te werk gingen. Eerst in het drie en twintigste jaar zijner regeering (omstreeks 813) ging hij tot den hier volgenden nieuwen maatregel over.
- voetnoot6)
- Zie voor de woorden volgens uwen rang noot 4. Zij hadden tot dusver het geld tot andere doeleinden bestemd.
- voetnoot7)
- Naar het Hebr. bewilligden de priesters er in, van het volk geen geld te ontvangen en de vervallen plaatsen van den tempel dan ook niet te herstellen. En dit was de reden, waarom de koning zelf die zaak ter hand nam.
- voetnoot8)
- Op bevel des konings; zie II Par. XXIV 8.
- voetnoot9)
- Die kist werd geplaatst aan ‘de poort’ of den ingang van het voorhof der priesters ‘aan de buitenzijde’ (volgens II Par. XXIV 8), op eene plaats, die voor het volk toegankelijk was. Want het volk moest nu zelf de verplichte en vrijwillige giften in den tempel brengen, waarschijnlijk bij gelegenheid der jaarlijks terugkeerende bedevaarten naar Jerusalem. De woorden naast het altaar of het brandofferaltaar moet men niet te streng opnemen, want dit stond in het midden van het genoemde voorhof, tenzij men aanneme dat de priesters-poortwachters het geld in ontvangst namen en naar de schatkist brachten (v. 9b). Met eene geringe wijziging van het Hebr. kan men vertalen: ‘aan den deurpost’ of den ingang. Deze nieuwe regeling werd naar II Par. t.a.p. v. 9, 10 in het gansche land afgekondigd en de giften vloeiden rijkelijk toe. Zij was ten tijde van koning Josias nog in gebruik (XXII 4 volg.).
- voetnoot10)
- Voor kruiken en tangen heeft het Hebr. waarschijnlijk ‘schalen’ en ‘messen’. Zie III Reg. VII 50.
- voetnoot11)
- Eerst later, nadat de herstelling van den tempel voltooid was, werd het geld ook voor dat tempelgereedschap besteed; zie II Par. XXIV 14.
- voetnoot12)
- Vgl. XXII 4-7. Men had natuurlijk gezorgd hiervoor mannen te kiezen van beproefde trouw.
- voetnoot13)
- Het geld voor schuld- en zondoffers (zie Lev. IV, VI 7, 24-30; VII 1-7) beteekent het deel, dat den priesters daarvan toekwam; zie Lev. VII 7.
- voetnoot14)
- Alsdan is eene onzekere tijdsbepaling. Uit II Par. XXIV 17, 23-25 blijkt, dat een inval der Syriërs geschiedde na den dood van Joiada, welke eene straf voor des konings en des volks ontrouw was. Of de hier vermelde inval van Hazaël dezelfde is, wordt betwijfeld. De omstandigheden verschillen aanmerkelijk. Het is wel mogelijk, dat deze vóór de voleinding of den aanvang van de herstelling des tempels gebeurd is. Daarop doelt wellicht v. 13: de ontbrekende gouden en zilveren gereedschappen waren wellicht in de schatting van v. 18 begrepen.
- voetnoot15)
- Daar Geth, een der vijf koningssteden van Philistea, zuidelijker dan Samaria lag, onderstelt men te recht, dat Hazaël (zie VIII 8-15) eerst het rijk van Israël overwonnen had (zie XIII 3).
- voetnoot16)
- Al waren Joram en Ochozias vereerders van den Baäl, zij hadden toch niet kunnen nalaten geschenken aan den tempel des Heeren te doen.
- voetnoot17)
- Om het bloed te wreken van Zacharias, den zoon des priesters Joiada, II Par. XXIV 25; vgl. 20-22.
- voetnoot18)
- Zie voor het huis Mello III Reg. IX noot 17. Het volgende waar men afdaalt naar Sella kan, om onbekendheid met de plaatselijke gesteldheid, niet nader verklaard worden.
- voetnoot19)
- Zie voor deze namen het aangeteekende op II Par. XXIV 26.
- voetnoot20)
- Maar niet in de grafsteden der koningen, II Par. XXIV 25.