De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Eliseus autem prophetes vocavit unum de filiis prophetarum, et ait illi: Accinge lumbos tuos, et tolle lenticulam olei hanc in manu tua, et vade in Ramoth Galaad. | 1. De profeet Eliseüs nu riep een uit de profetenzonen en zeide tot hem: Omgord uwe lendenen en neem deze kruik zalfolie in uwe hand en ga naar Ramoth-GalaädGa naar voetnoot1). |
2. Cumque veneris illuc, videbis Jehu filium Josaphat filii Namsi: et ingressus suscitabis eum de medio fratrum suorum, et introduces in interius cubiculum. III Reg. XIX 16. | 2. En daar gekomen, zult gij omzien naar Jehu, den zoon van Josaphat, den zoon van NamsiGa naar voetnoot2); en ga binnen en doe hem opstaan uit den kring zijner broeders en breng hem in eene binnenkamerGa naar voetnoot3). |
[pagina 814]
3. Tenensque lenticulam olei, fundes super caput ejus, et dices: Haec dicit Dominus: Unxi te regem super Israel. Aperiesque ostium, et fugies, et non ibi subsistes. | 3. En neem de kruik zalfolie en giet die op zijn hoofd en zeg: Dit zegt de Heer: Ik zalf u tot koning over Israël. En open de deur en vlucht en houd u daar niet opGa naar voetnoot4). |
4. Abiit ergo adolescens puer prophetae in Ramoth Galaad, | 4. De jongeling, de dienaar van den profeet, ging dan heen naar Ramoth-Galaäd; |
5. Et ingressus est illuc: ecce autem principes exercitus sedebant, et ait: Verbum mihi ad te o princeps. Dixitque Jehu: Ad quem ex omnibus nobis? At ille dixit: Ad te o princeps. | 5. en hij trad daar binnen; en zie, de oversten van het leger waren er gezeten, en hij zeide: Ik heb een woord tot u, o overste! En Jehu zeide: Tot wien uit ons allen? En hij zeide: Tot u, o overste! |
6. Et surrexit et ingressus est cubiculum: at ille fudit oleum super caput ejus, et ait: Haec dicit Dominus Deus Israel: Unxi te regem super populum Domini Israel. | 6. En deze stond op en ging het vertrek binnen; en hij goot de zalfolie op zijn hoofd en zeide: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik zalf u tot koning over het volk des Heeren, over Israël. |
7. Et percuties domum Achab domini tui, et ulciscar sanguinem servorum meorum prophetarum, et sanguinem omnium servorum Domini de manu Jezabel. | 7. En gij zult het huis van Achab, uwen heer, slaan, en Ik zal het bloed van mijne dienaren, de profetenGa naar voetnoot5), en het bloed van al de dienaren des HeerenGa naar voetnoot6) wreken uit de hand van Jezabel. |
8. Perdamque omnem domum Achab: et interficiam de Achab mingentem ad parietem, et clausum, et novissimum in Israel. III Reg. XXI 21. | 8. En Ik zal het gansche huis van Achab verdelgen en van Achab ombrengen wie aan den muur watert, zoowel den beslotene als den geringste in Israël. |
9. Et dabo domum Achab, sicut domum Jeroboam filii Nabat, et sicut domum Baasa filii Ahia. III Reg. XV 29; III Reg. XVI 3. | 9. En Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jeroboam, den zoon van Nabat, en als het huis van Baäsa, den zoon van Ahias. |
10. Jezabel quoque comedent canes in agro Jezrahel, nec erit qui sepeliat eam. Aperuitque ostium, et fugit. | 10. Ook Jezabel zullen de honden verslinden op den grond van Jezrahel, en er zal niemand zijn, die haar begraaftGa naar voetnoot7). En hij opende de deur en vlood weg. |
11. Jehu autem egressus est ad servos domini sui: qui dixerunt ei: Rectene sunt omnia? quid venit insanus iste ad te? Qui ait eis: | 11. Jehu kwam dan terug bij de dienaren van zijnen heer, die tot hem zeiden: Is alles welGa naar voetnoot8)? Waarvoor kwam die zinneloozeGa naar voetnoot9) tot u? |
[pagina 815]
Nostis hominem, et quid locutus sit. | En hij zeide tot hen: Gij kent den man en weet wat hij gezegd heeftGa naar voetnoot10). |
12. At illi responderunt: Falsum est, sed magis narra nobis. Qui ait eis: Haec et haec locutus est mihi, et ait: Haec dicit Dominus: Unxi te regem super Israel. | 12. Maar zij antwoordden: Het is niet waarGa naar voetnoot11); maar verhaal het ons liever. En hij zeide tot hen: Zoo en zoo heeft hij tot mij gesproken, en hij zeide: Dit zegt de Heer: Ik zalf u tot koning over Israël. |
13. Festinaverunt itaque, et unusquisque tollens pallium suum posuerunt sub pedibus ejus, in similitudinem tribunalis, et cecinerunt tuba, atque dixerunt: Regnavit Jehu. | 13. Toen haastten zij zich, en ieder nam zijn mantel, en zij legden dien onder zijne voeten, bij wijze van een troon, en zij staken de bazuin en zeiden: Jehu is koningGa naar voetnoot12). |
14. Conjuravit ergo Jehu filius Josaphat filii Namsi contra Joram: porro Joram obsederat Ramoth Galaad, ipse, et omnis Israel contra Hazael regem Syriae: Supra VIII 28. | 14. Zoo maakte danGa naar voetnoot13) Jehu, de zoon van Josaphat, den zoon van Namsi, eene samenzwering tegen Joram. Joram nu, hij met gansch Israël, had Ramoth-Galaäd bezet tegen Hazaël, den koning van Syrië; |
15. Et reversus fuerat ut curaretur in Jezrahel propter vulnera, quia percusserant eum Syri, proeliantem contra Hazael regem Syriae. Dixitque Jehu: Si placet vobis, nemo egrediatur profugus de civitate, ne vadat, et nuntiet in Jezrahel. | 15. en hij was teruggekeerd om zich te Jezrahel te laten genezen van de wonden, omdat de Syriërs hem gewond hadden, terwijl hij streed tegen Hazaël, den koning van SyriëGa naar voetnoot14). En Jehu zeide: Indien gij het goedvindt, mag niemand als vluchteling de stad verlaten, opdat hij het niet te Jezrahel ga berichtenGa naar voetnoot15). |
16. Et ascendit, et profectus est in Jezrahel: Joram enim aegrotabat ibi, et Ochozias rex Juda descenderat ad visitandum Joram. | 16. En hij steeg opGa naar voetnoot16) en vertrok naar Jezrahel; want Joram lag daar ziek, en Ochozias, de koning van Juda, was gekomen om Joram te bezoeken. |
17. Igitur speculator, qui stabat super turrim Jezrahel, vidit glo- | 17. De wachter dan, die op den toren te Jezrahel stond, zag den |
[pagina 816]
bum Jehu venientis, et ait: Video ego globum. Dixitque Joram: Tolle currum, et mitte in occursum eorum, et dicat vadens: Rectene sunt omnia? | troep van Jehu aankomen en zeide: Ik zie een troep. En Joram zeide: Neem een wagenGa naar voetnoot17) en zend dien hun te gemoet, en die er heengaat zegge: Is alles wel? |
18. Abiit ergo, qui ascenderat currum, in occursum ejus, et ait: Haec dicit rex: Pacata ne sunt omnia? Dixitque Jehu: Quid tibi et paci? transi, et sequere me. Nuntiavit quoque speculator, dicens: Venit nuntius ad eos, et non revertitur. | 18. Alzoo ging die den wagen besteeg hem te gemoet en zeide: Dit zegt de koning: Is alles in vrede? En Jehu zeide: Wat gij en vrede? Kom over en volg mij. En de wachter gaf bericht, zeggende: De bode is tot hen gekomen en keert niet terug. |
19. Misit etiam currum equorum secundum: venitque ad eos, et ait: Haec dicit rex: Numquid pax est? Et ait Jehu: Quid tibi et paci? transi, et sequere me. | 19. Hij zond ook een tweeden wagen met paarden; en hij kwam bij hen en zeide: Dit zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat gij en vrede? Kom over en volg mij. |
20. Nuntiavit autem speculator, dicens: Venit usque ad eos, et non revertitur: est autem incessus quasi incessus Jehu filii Namsi, praeceps enim graditur. | 20. De wachter nu berichtte, zeggende: Hij is tot bij hen gekomen en keert niet terug; het rijden nu is als het rijden van Jehu, den zoon van Namsi; want onstuimig rijdt hij voortGa naar voetnoot18). |
21. Et ait Joram: Junge currum. Junxeruntque currum ejus, et egressus est Joram rex Israel, et Ochozias rex Juda, singuli in curribus suis, egressique sunt in occursum Jehu, et invenerunt eum in agro Naboth Jezrahelitae. | 21. En Joram zeide: Span den wagen aan. En zij spanden zijn wagen aan, en JoramGa naar voetnoot19), de koning van Israël, en Ochozias, de koning van Juda, togen uit, ieder op zijn wagen; en zij gingen Jehu te gemoet en troffen hem op den akker van Naboth, den JezrahelietGa naar voetnoot20). |
22. Cumque vidisset Joram Jehu, dixit: Pax est Jehu? At ille respondit: Quae pax? adhuc fornicationes Jezabel matris tuae, et veneficia ejus multa vigent. | 22. En zoodra Joram Jehu zag, zeide hij: Is het vrede, Jehu? En hij antwoordde: Wat vrede? nog duren de hoererijen van uwe moeder Jezabel en hare vele tooverijen voortGa naar voetnoot21). |
23. Convertit autem Joram manum | 23. Joram echter wendde zijne |
[pagina 817]
suam, et fugiens ait ad Ochoziam: Insidiae Ochozia. | handGa naar voetnoot22), en vluchtend zeide hij tot Ochozias: Verraad, Ochozias! |
24. Porro Jehu tetendit arcum manu, et percussit Joram inter scapulas: et egressa est sagitta per cor ejus, statimque corruit in curru suo. | 24. Maar Jehu spande met de hand den boog en trof Joram tusschen de schoudersGa naar voetnoot23), en de pijl ging door zijn hart heen, en terstond zonk hij ineen op zijn wagen. |
25. Dixitque Jehu ad Badacer ducem: Tolle, projice eum in agro Naboth Jezrahelitae: memini enim quando ego et tu sedentes in curru sequebamur Achab patrem hujus, quod Dominus onus hoc levaverit super eum, dicens: | 25. En Jehu zeide tot den overste Badacer: Neem op, werp hem op den akker van Naboth, den Jezraheliet; want ik herinner mij dat, toen ik en gij op den wagen gezeten zijnen vader Achab volgden, de Heer deze godspraakGa naar voetnoot24) tegen hem richtte, zeggende: |
26. Si non pro sanguine Naboth, et pro sanguine filiorum ejus, quem vidi heri, ait Dominus, reddam tibi in agro isto, dicit Dominus. Nunc ergo tolle, et projice eum in agrum juxta verbum Domini. III Reg. XXI 22. | 26. Voorwaar, voor het bloed van Naboth en voor het bloed zijner kinderen, dat Ik gisterenGa naar voetnoot25) gezien heb, zal Ik u op dezen akker vergelden, zegt de Heer. Nu dan, neem op en werp hem op den akker, naar het woord des Heeren. |
27. Ochozias autem rex Juda videns hoc, fugit per viam domus horti: persecutusque est eum Jehu, et ait: Etiam hunc percutite in curru suo. Et percusserunt eum in ascensu Gaver, qui est juxta Jeblaam: qui fugit in Mageddo, et mortuus est ibi. | 27. Ochozias nu, de koning van Juda, dit ziende, vluchtte langs den weg van het tuinhuis, en Jehu achtervolgde hem en zeide: Treft ook hem op zijnen wagen. En zij troffen hem op het bergpad van Gaver, dat bij Jeblaäm ligt; en hij vluchtte naar Mageddo en stierf aldaarGa naar voetnoot26). |
28. Et imposuerunt eum servi ejus super currum suum et tulerunt in Jerusalem: sepelieruntque eum in sepulcro cum patribus suis in Civitate David. | 28. En zijne dienaren legden hem op zijn wagen en brachten hem naar Jerusalem; en zij begroeven hem in het graf bij zijne vaderen, in de Stad van David. |
[pagina 818]
29. Anno undecimo Joram filii Achab, regnavit Ochozias super Judam. | 29. In het elfdeGa naar voetnoot27) jaar van Joram, den zoon van Achab, was Ochozias koning geworden over Juda. |
30. Venitque Jehu in Jezrahel. Porro Jezabel introitu ejus audito, depinxit oculos suos stibio, et ornavit caput suum, et respexit per fenestram | 30. En Jehu kwam te Jezrahel. Toen nu Jezabel zijne aankomst vernam, bestreek zij hare oogen met spiesglans en versierde haar hoofd en zag neer uit het vensterGa naar voetnoot28) |
31. Ingredientem Jehu per portam, et ait: Numquid pax potest esse Zambri, qui interfecit dominum suum? III Reg. XVI 10. | 31. op Jehu, die door de poort binnenkwam, en zij zeide: Kan er vrede zijn voor Zambri, die zijnen heer vermoord heeftGa naar voetnoot29). |
32. Levavitque Jehu faciem suam ad fenestram, et ait: Quae est ista? et inclinaverunt se ad eum duo, vel tres eunuchi. | 32. En Jehu hief zijn gelaat naar het venster en zeide: Wie is zijGa naar voetnoot30)? En twee of drie kamerdienaren wendden zich naar hem toe. |
33. At ille dixit eis: Praecipitate eam deorsum: et praecipitaverunt eam, aspersusque est sanguine paries, et equorum ungulae conculcaverunt eam. | 33. En hij zeide tot hen: Werpt haar van boven neder; en zij wierpen haar van boven af, en de muur werd bespat met het bloed, en de hoeven der paarden vertrapten haar. |
34. Cumque introgressus esset, ut comederet, biberetque, ait: Ite, et videte maledictam illam, et sepelite eam: quia filia regis est. | 34. En nadat hij naar binnen gegaan was om te eten en te drinken, zeide hij: Gaat en ziet naar die vervloekte en begraaft haar; want zij is eene koningsdochterGa naar voetnoot31). |
35. Cumque issent ut sepelirent eam, non invenerunt nisi calvariam, et pedes, et summas manus. | 35. En toen zij gegaan waren om haar te begraven, vonden zij niets dan den schedel en de voeten en de handpalmen. |
36. Reversique nuntiaverunt ei. Et ait Jehu: Sermo Domini est, quem locutus est per servum suum Eliam Thesbiten, dicens: In agro Jezrahel comedent canes carnes Jezabel, III Reg. XXI 23. | 36. En teruggekomen berichtten zij het hem. En Jehu zeide: Het is het woord des Heeren, dat Hij door zijn dienaar Elias, den Thesbiet, gesproken heeft, zeggende: Op den grond van Jezrahel zullen de honden het vleesch van Jezabel verslinden; |
[pagina 819]
37. Et erunt carnes Jezabel sicut stercus super faciem terrae in agro Jezrahel, ita ut praetereuntes dicant: Haeccine est illa Jezabel? | 37. en het vleesch van Jezabel zal op den grond van Jezrahel zijn als mest op de oppervlakte des lands, zoodat de voorbijgangers zeggen: Is dat nu die JezabelGa naar voetnoot32). |
- voetnoot1)
- Jehu, door Elias reeds aangewezen tot koning van Israël (zie III Reg. XIX 16 met noot 12), wordt nu op last van Eliseüs tot koning gezalfd. De profeet zalfde hem niet zelf, waarschijnlijk omdat hij te zeer bekend was en de zalving voorshands geheim moest blijven. Zie verder IV noot 21.
- voetnoot2)
- Waarschijnlijk was Jehu, nadat Joram gewond en vertrokken was (VIII 28 volg.), belast met het opperbevel over het leger. De stad Ramoth was toen in de handen der Israëlieten (zie v. 14, 15). - Jehu's naam (uit welken stam hij was, is onbekend) wordt tweemaal op de opschriften vermeld en beide malen op die van Salmanasar II (860 - 25), in het jaar 842 onder degenen, die den Assyrischen koning schatting betaalden.
- voetnoot3)
- Ga binnen in het huis, waar Jehu met zijne wapenbroeders vereenigd is. In eene binnenkamer of een afzonderlijk vertrek.
- voetnoot4)
- Om aan niemand gelegenheid te geven u te ondervragen en de zaak zoo geheim mogelijk te houden.
- voetnoot5)
- Zie III Reg. XVIII 4 en XIX 10.
- voetnoot6)
- Behalve Naboth (III Reg. XXI) zijn derhalve nog andere dienaren Gods door of op last van Jezabel vermoord. Zie voor het volg. vers III Reg. XIV noot 6 en 7.
- voetnoot7)
- Het lot van Jezabel was reeds voorspeld door Elias; zie v. 36 volg. en vgl. III Reg. XXI 23.
- voetnoot8)
- In het Hebr. letterlijk: ‘Is het vrede?’
- voetnoot9)
- Zoo noemden zij hem om zijn haastig optreden en heengaan, zonder dat hij met iemand hunner had gesproken. In v. 20 is hetzelfde Hebr. woord van Jehu gezegd en door onstuimig vertaald.
- voetnoot10)
- Jehu geeft hun een ontwijkend antwoord, waarvan de zin is: Als gij den man een zinnelooze acht, dan weet gij ook dat hetgeen hij gezegd heeft niet veel beteekent.
- voetnoot11)
- Wij kennen den man niet en weten niet wat hij gezegd heeft.
- voetnoot12)
- De oversten erkenden de boodschap van den profetenzoon als godspraak en huldigden hem als hunnen koning van Godswege. Vgl. Matth. XXI 7.
- voetnoot13)
- d.i. Ten gevolge van deze godspraak en huldiging.
- voetnoot14)
- Eene herhaling van VIII 28, 29, tot verklaring van hetgeen hier v. 1-14a vermeld is, wat alleen in de afwezigheid van Joram zóó kon geschieden.
- voetnoot15)
- Men nam dus maatregelen, opdat niemand eenig bericht van het gebeurde verspreiden en de toedracht der zaak voor den koning te Jezrahel verborgen zou blijven.
- voetnoot16)
- Jehu steeg op den wagen. Hij nam slechts eene afdeeling van het leger (v. 17 den troep van Jehu) mede naar Jezrahel, daar hij wegens den oorlog met Syrië de stad Ramoth niet onverdedigd kon laten.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘een ruiter’; zoo ook v. 18 en 19.
- voetnoot18)
- Jehu was zóó nabij gekomen, dat hij, de onstuimige, aan zijn onstuimig rennen door den wachter herkend werd. Het Hebr. kan men vertalen: ‘want hij rijdt als een razende’; zie noot 9.
- voetnoot19)
- Joram, wiens wonden inmiddels zoo goed als geheeld waren, ging zijnen legeroverste Jehu te gemoet om hem te eeren. Hij zal gemeend hebben dat Jehu als overwinnaar der Syriërs terugkeerde en de afgezonden ruiters bij zich had gehouden om zelf de heuglijke tijding aan zijnen koning te kunnen mededeelen.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘op het deel’ of het stuk land van Naboth, den wijngaard van III Reg. XXI 2, die toen een deel van den koninklijken lusttuin geworden was; zie v. 25 volg.
- voetnoot21)
- De hoererijen of allerlei afgoderij, gepaard met tooverijen of wichelarij en andere bijgeloovigheid.
- voetnoot22)
- Joram gelastte den wagenmenner den teugel te wenden; zie III Reg. XXII 34.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘tusschen zijne armen’, d.i. in den rug tusschen de schouders.
- voetnoot24)
- Eigenlijk staat er: ‘dezen last’, wat een onheilspellende godspraak aanduidt; zie Nah. I 1.
- voetnoot25)
- d.i. Kort geleden. Het verhaal van III Reg. XXI wordt hier eenigszins aangevuld. Van de twee begeleiders des konings (v. 25) en van de kinderen van Naboth (v. 26) werd daar niets gezegd. Zie ook III Reg. XXI noot 10.
- voetnoot26)
- Ochozias vluchtte langs den weg van het tuinhuis, in het Hebr. misschien een eigennaam: ‘in de richting van Beth-haggan’, welke plaats met Engannim wordt vereenzelvigd (zie Jos. XIX noot 16) en dan evenals Gaver (Hebr.: ‘Gur’) en Jeblaäm, tusschen Jezrahel en Samaria lag. Eene andere lezing van Ochozias' einde vindt men II Par. XXII 9; zie noot 8 aldaar. Eenvoudiger is de oplossing, wanneer men hier in v. 27 in de plaats van Mageddo evenals in II Par. t.a.p. Samaria leest. Want Ochozias vluchtte blijkbaar naar het zuiden; Mageddo echter lag noordwestelijk van Jezrahel. Een afschrijver kan zich door onoplettendheid verschreven hebben.
- voetnoot27)
- Volgens VIII 25 ‘in het twaalfde’. Eene samenregeering van Ochozias met zijn vader Joram is waarschijnlijk. Vgl. II Par. XIX 18, 19 met XXII 4 en zie noot 4 aldaar.
- voetnoot28)
- Jezabel bestreek hare oogen, de wenkbrauwen en de beide oogleden, met spiesglans, een zwart en glanzend poeder, dat door de vrouwen in het Oosten nog gebruikt wordt om de oogen grooter en vuriger te doen schijnen. Vgl. Jer. IV 30 en Ez. XXIII 40. Zij versierde haar hoofd met een kunstig kapsel, een sluier of andere kostbare sieraden. Hoewel zij haar lot voorzag, wilde zij geen vrees toonen, maar als koningin sterven. Bij Jehu's aankomst keek zij uit het venster, volgens Flav. Josephus, van een toren.
- voetnoot29)
- Tergend en spottend noemt zij Jehu een anderen Zambri, die, na zijnen koning vermoord en slechts zeven dagen geregeerd te hebben, jammerlijk omkwam, III Reg. XVI 10-18.
- voetnoot30)
- Naar het Hebr. vraagt Jehu: ‘Wie houdt het met mij?’
- voetnoot31)
- Zie III Reg. XVI 31.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘zoodat men niet kan zeggen: Dat is Jezabel’, d.w.z. daar ligt zij begraven. Zie voor de uitdrukking als mest enz. Jer. VIII 2; IX 22; XVI 4; XXV 33.