De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Eliseus autem locutus est ad mulierem, cujus vivere fecerat filium, dicens: Surge, vade tu et domus tua, et peregrinare ubicumque repereris: vocavit enim Dominus famem, et veniet super terram septem annis. Supra IV 35. | 1. Eliseüs nu sprak tot de vrouwGa naar voetnoot1), wier zoon hij tot het leven verwekt hadGa naar voetnoot2), zeggende: Maak u op, ga heen, gij en uw huisgezin, en vertoef in den vreemde waar gij geraken kunt; want de Heer heeft den hongersnood geroepen, en die zal over het land komen gedurende zeven jaarGa naar voetnoot3). |
2. Quae surrexit, et fecit juxta verbum hominis Dei: et vadens cum domo sua, peregrinata est in terra Philisthiim diebus multis. | 2. En zij maakte zich op en deed naar het woord van den man Gods; en met haar huisgezin heengaande, vertoefde zij in het land der Philistijnen, vele dagen. |
3. Cumque finiti essent anni septem, reversa est mulier de terra Philisthiim: et egressa est ut inter- | 3. En toen de zeven jaren geëindigd waren, keerde de vrouw uit het land der Philistijnen terug; en |
[pagina 809]
pellaret regem pro domo sua, et pro agris suis. | zij toog heen om zich op den koning te beroepen voor haar huis en voor hare akkersGa naar voetnoot4). |
4. Rex autem loquebatur cum Giezi puero viri Dei, dicens: Narra mihi omnia magnalia quae fecit Eliseus. | 4. De koning nu was in gesprek met Giëzi, den dienstknecht van den man Gods, zeggende: Verhaal mij al de groote daden, die Eliseüs gedaan heeft. |
5. Cumque ille narraret regi quo modo mortuum suscitasset, apparuit mulier, cujus vivificaverat filium, clamans ad regem pro domo sua, et pro agris suis. Dixitque Giezi: Domine mi rex, haec est mulier, et hic est filius ejus, quem suscitavit Eliseus. | 5. En terwijl deze den koning verhaalde hoe hij een doode had opgewekt, kwam de vrouw aan, wier zoon hij tot het leven verwekt had, roepende tot den koning om haar huis en om hare akkers. En Giëzi zeide: Mijn heer en koning, dat is de vrouw en dat is haar zoon, dien Eliseüs opgewekt heeft. |
6. Et interrogavit rex mulierem: quae narravit ei. Deditque ei rex eunuchum unum, dicens: Restitue ei omnia quae sua sunt, et universos reditus agrorum a die, qua reliquit terram usque ad praesens. | 6. En de koning ondervraagde de vrouw, en zij verhaalde het hem. En de koning gaf haar een kamerdienaar mede, zeggende: Geef haar alles terug, wat haar toekomt, met de gansche opbrengst der akkers, van den dag af dat zij het land verlaten heeft tot nu toe. |
7. Venit quoque Eliseus Damascum, et Benadad rex Syriae aegrotabat: nuntiaveruntque ei, dicentes: Venit vir Dei huc. | 7. Voorts kwam Eliseüs naar Damascus, en Benadad, de koning van Syrië, was ziekGa naar voetnoot5); en men ging het hem boodschappen zeggende: De man Gods is hierheen gekomenGa naar voetnoot6). |
8. Et ait rex ad Hazael: Tolle tecum munera, et vade in occursum viri Dei, et consule Dominum per eum, dicens: Si evadere potero de infirmitate mea hac? | 8. En de koning zeide tot Hazaël: Neem geschenken mede en ga den man Gods te gemoet en raadpleeg den Heer door hem, zeggende: Kan ik van deze mijne ziekte opkomen? |
9. Ivit igitur Hazael in occursum ejus, habens secum munera, et omnia bona Damasci, onera quadraginta camelorum. Cumque stetisset coram eo, ait: Filius tuus | 9. Hazaël ging hem dan te gemoet, met geschenken en allerlei kostbaarheden van Damascus bij zich, vrachten van veertig kameelenGa naar voetnoot7). En toen hij vóór hem stond, |
[pagina 810]
Benadad rex Syriae misit me ad te, dicens: Si sanari potero de infirmitate mea hac? | zeide hij: Uw zoon Benadad, de koning van Syrië, zendt mij tot u, zeggende: Kan ik van deze mijne ziekte genezen? |
10. Dixitque ei Eliseus: Vade, dic ei: Sanaberis: porro ostendit mihi Dominus quia morte morietur. | 10. En Eliseüs zeide tot hem: Ga, zeg tot hem: Gij zult genezenGa naar voetnoot8); echter de Heer heeft mij doen zien dat hij den dood zal sterven. |
11. Stetitque cum eo, et conturbatus est usque ad suffusionem vultus: flevitque vir Dei. | 11. En hij stond bij hem en werd ontsteld tot verlegen wordens toeGa naar voetnoot9); en de man Gods weende. |
12. Cui Hazael ait: Quare dominus meus flet? At ille dixit: Quia scio quae facturus sis filiis Israel mala. Civitates eorum munitas igne succendes, et juvenes eorum interficies gladio, et parvulos eorum elides, et praegnantes divides. Infra XIII 7. | 12. En Hazaël zeide tot hem: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: Omdat ik weet wat kwaad gij den kinderen van Israël doen zult. Hunne versterkte steden zult gij met vuur verbranden en hunne jongelingen dooden met het zwaard en hunne kinderen verpletteren en hunne zwanger en openrijtenGa naar voetnoot10). |
13. Dixitque Hazael: Quid enim sum servus tuus canis, ut faciam rem istam magnam? Et ait Eliseus: Ostendit mihi Dominus te regem Syriae fore. | 13. En Hazaël zeide: Wat toch ben ik, uw dienstknecht, een hondGa naar voetnoot11), dat ik die groote zaak zou doen? En Eliseüs zeide: De Heer heeft mij doen zien dat gij koning van Syrië zult wordenGa naar voetnoot12). |
14. Qui cum recessisset ab Eliseo, venit ad dominum suum. Qui ait ei: Quid dixit tibi Eliseus? At ille respondit: Dixit mihi: Recipies sanitatem. | 14. En toen hij van Eliseüs was heengegaan, kwam hij bij zijnen heer. En deze zeide tot hem: Wat heeft Eliseüs u gezegd? En hij antwoordde: Hij heeft mij gezegd: Gij zult weder gezond wordenGa naar voetnoot13). |
15. Cumque venisset dies altera, | 15. En toen de volgende dag was |
[pagina 811]
tulit stragulum, et infudit aquam, et expandit super faciem ejus: quo mortuo, regnavit Hazael pro eo. | gekomen, nam hij eene deken en doopte die in het water en spreidde ze over zijn aangezichtGa naar voetnoot14); en na zijn dood werd Hazaël koning in zijne plaatsGa naar voetnoot15). |
16. Anno quinto Joram filii Achab regis Israel, et Josaphat regis Juda, regnavit Joram filius Josaphat rex Juda. | 16. In het vijfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, en van Josaphat, den koning van Juda, regeerde Joram, de zoon van Josaphat, als koning van JudaGa naar voetnoot16). |
17. Triginta duorum annorum erat cum regnare coepisset, et octo annis regnavit in Jerusalem. II Par. XXI 5. | 17. Hij was twee en dertig jaren oud, toen hij begon te regeeren, en acht jaar regeerde hij te Jerusalem. |
18. Ambulavitque in viis regum Israel, sicut ambulaverat domus Achab: filia enim Achab erat uxor ejus: et fecit quod malum est in conspectu Domini. | 18. En hij wandelde op de wegen der koningen van Israël, gelijk het huis van Achab gewandeld had; want de dochter van AchabGa naar voetnoot17) was zijne vrouw; en hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren. |
19. Noluit autem Dominus disperdere Judam, propter David servum suum, sicut promiserat ei, ut daret illi lucernam, et filiis ejus cunctis diebus. II Reg. VII 16. | 19. De Heer echter wilde Juda niet verderven, om wille van zijnen dienstknecht David, gelijk Hij dezen beloofd had, hem en zijnen zonen eene lamp te zullen geven te allen tijdeGa naar voetnoot18). |
20. In diebus ejus recessit Edom, ne esset sub Juda, et constituit sibi regem. II Par. XXI 8. | 20. In die dagen viel Edom af, om niet onder Juda te staan, en stelde eenen koning over zich aanGa naar voetnoot19). |
21. Venitque Joram Seira, et | 21. En Joram toog naar SeïraGa naar voetnoot20) |
[pagina 812]
omnes currus cum eo: et surrexit nocte, percussitque Idumaeos, qui eum circumdederant, et principes curruum, populus autem fugit in tabernacula sua. | en al zijne strijdwagens met hem; en hij maakte zich in den nacht op en versloeg de Idumeërs, die hem omsingeld hadden, en de oversten der strijdwagens; het volk echter vluchtte naar zijne tentenGa naar voetnoot21). |
22. Recessit ergo Edom ne esset sub Juda, usque ad diem hanc. Tunc recessit et Lobna in tempore illo. | 22. Zoo viel Edom af om niet onder Juda te staan, tot op dezen dagGa naar voetnoot22). Toen, in denzelfden tijd, viel ook Lobna afGa naar voetnoot23). |
23. Reliqua autem sermonum Joram, et universa, quae fecit, nonne haec scripta sunt in Libro verborum dierum regum Juda? | 23. Het overige nu der geschiedenis van Joram en al wat hij gedaan heeft, is dit niet beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningen? |
24. Et dormivit Joram cum patribus suis, sepultusque est cum eis in Civitate David, et regnavit Ochozias filius ejus pro eo. | 24. En Joram ontsliep met zijne vaderenGa naar voetnoot24) en werd bij hen in de Stad van David begravenGa naar voetnoot25), en zijn zoon Ochozias werd koning in zijne plaats. |
25. Anno duodecimo Joram filii Achab regis Israel regnavit Ochozias filius Joram regis Judae. II Par. XXII 1. | 25. In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, werd Ochozias koning, de zoon van Joram, den koning van Juda. |
26. Viginti duorum annorum erat Ochozias cum regnare coepisset, et uno anno regnavit in Jerusalem: nomen matris ejus Athalia filia Amri regis Israel. | 26. Twee en twintig jaren was Ochozias oud, toen hij begon te regeeren; en één jaar regeerde hij te Jerusalem; zijne moeder heette Athalia, de dochter van Amri, den koning van IsraëlGa naar voetnoot26). |
27. Et ambulavit in viis domus Achab: et fecit quod malum est coram Domino, sicut domus Achab: gener enim domus Achab fuit. | 27. En hij wandelde op de wegen van het huis van Achab en deed wat kwaad was in het oog des Heeren, gelijk het huis van Achab; want hij was een schoonzoon van Achab's huisGa naar voetnoot27). |
28. Abiit quoque cum Joram filio | 28. Ook trok hij met Joram, den |
[pagina 813]
Achab, ad proeliandum contra Hazael regem Syriae in Ramoth Galaad, et vulneraverunt Syri Joram: | zoon van Achab, ten strijde tegen Hazaël, den koning van Syrië, naar Ramoth-Galaäd, en de Syriërs wondden JoramGa naar voetnoot28); |
29. Qui reversus est ut curaretur, in Jezrahel: quia vulneraverant eum Syri in Ramoth proeliantem contra Hazael regem Syriae. Porro Ochozias filius Joram rex Juda, descendit invisere Joram filium Achab in Jezrahel, quia aegrotabat ibi. | 29. en deze keerde terugGa naar voetnoot29) om zich te laten genezen in Jezrahel, daar de Syriërs hem gewond hadden te Ramoth, terwijl hij streed tegen Hazaël, den koning van Syrië. Ochozias nu, de zoon van Joram, de koning van Juda, toog afGa naar voetnoot30) om Joram, den zoon van Achab, in Jezrahel te bezoeken, want hij lag daar ziek. |
- voetnoot1)
- Beter vertaalt men den grondtekst: ‘Eliseüs had gezegd’. Het is duidelijk, dat de schrijver de profetie van Eliseüs betreffende den hongersnood slechts aanhaalt als inleiding van het v. 3 volgende verhaal. Men weet niet juist in welk jaar der regeering van Joram die hongersnood van zeven jaren begon; maar waarschijnlijk had het v. 4 volg. vermelde feit plaats vóór de genezing van Naäman (V); want de koning zou zich niet op zulk eene wijze met Giëzi onderhouden hebben, toen deze reeds melaatsch geworden was.
- voetnoot2)
- Zie IV 34 volg.
- voetnoot3)
- Geroepen en door zijn oppermachtigen wil, aan wien alles gehoorzaamt, doen komen, en wel als straf. Zie dezelfde uitdrukking Ps. XXXII 9; CIV 16; Jer. XXV 29 enz. Van dien hongersnood is ook sprake IV 38 volg.
- voetnoot4)
- De vrouw keerde terug naar hare woonplaats Sunam (IV 8), en spoedig daarna toog zij heen naar Samaria tot den koning, omdat hare goederen of door vreemden in bezit genomen of aan de kroon vervallen waren.
- voetnoot5)
- Eliseüs kwam naar Damascus, waarschijnlijk om den last te vervullen, dien God weleer aan zijn voorganger Elias op den Sinaï gegeven had; zie III Reg. XIX 15 met noot 12. Zie voor Benadad III Reg. XV noot 17 en XX noot 1.
- voetnoot6)
- Eliseüs was aan het hof van Syrië als de man Gods bekend door de genezing van Naäman.
- voetnoot7)
- Allerlei kostbaarheden, natuur- en kunstvoortbrengselen, welke Damascus zoowel van eigen bodem opleverde als van elders ontving; want Damascus was destijds de stapelplaats van den handel tusschen Voor- en Achter-Azië (vgl. Ez. XXVII 18 volg.). Vrachten van veertig kameelen beteekent niet dat elke kameel zooveel droeg als hij torsen kon, maar dat de geschenken op veertig kameelen waren geladen. In het Oosten pleegt men bij het overhandigen van geschenken omhaal te maken.
- voetnoot8)
- De Vulgaat vertaalt met de overige oude overzettingen naar de Hebr. tekstlezing. In verband met het volgende is de zin: Ga en zeg wat gij van plan zijt te zeggen. De profeet toont te weten welk antwoord Hazaël zijnen koning geven zal, zonder dit goed of af te keuren. Naar de Hebr. randlezing (‘Gij zult niet genezen’) heeft Hazaël in zijn antwoord aan den koning (v. 14) gelogen.
- voetnoot9)
- Naar het Hebr. is waarschijnlijk de zin: En de profeet vestigde zijn gelaat strak op Hazaël en bleef hem aanzien, totdat hij verlegen werd. Hazaël zal begrepen hebben dat Eliseüs zijne plannen doorschouwde.
- voetnoot10)
- De profeet somt de gruwelen op, zooals die destijds in den oorlog gepleegd werden (vgl. Ps. CXXXVI 9; Os. X 14; XIV 1; Am. I 13; Nah. III 10). Over de oorlogen van Hazaël tegen het rijk van Israël is verder sprake in v. 28 volg. en X 32 volg.; XIII 3 volg.; zie vooral III Reg. XIX 17 en Am. I 3 volg., alwaar zulke wreedheden der Syriërs worden vermeld.
- voetnoot11)
- Septuag.: ‘een doode hond’ (vgl. I Reg. XXIV 15; II Reg. IX 8; XVI 9), eene geveinsde betuiging van ootmoed, die slechts diende om zijne plannen tegenover Eliseüs te verbergen.
- voetnoot12)
- Uit deze voorspelling kon Hazaël begrijpen dat de profeet ook wist hoe hij tot het koningschap zou geraken.
- voetnoot13)
- Hazaël wacht zich wel het geheele antwoord van den profeet over te brengen. Zie noot 8.
- voetnoot14)
- Op deze wijze werd de koning verstikt. De tekst zegt niet duidelijk dat Hazaël het deed.
- voetnoot15)
- In de Assyrische opschriften is hij vermeld als ‘Haza-'-iloe van Damascus’. Salmanasar II bericht dat hij in zijn 18e en nogmaals in zijn 21e regeeringsjaar den Euphraat overtrok en Hazaël vernederde. Bij gelegenheid van dien eersten krijgstocht moest ook Jehu van Israël voor de Assyrische overmacht bukken en schatting betalen.
- voetnoot16)
- Het vijfde jaar van Joram van Israël is het jaar 849. In dit jaar werd Joram, de zoon van den Judeeschen koning Josaphat, koning van Juda. De woorden en van Josaphat, den koning van Juda hangen in het Hebr. niet af van in het vijfde jaar en kunnen er ook niet van afhangen, daar dit het drie en twintigste jaar van Josaphat was. In enkele handschriften van den Hebr. tekst en van de Grieksche, Latijnsche en Syrische vertalingen zijn die woorden weggelaten. Vermoedelijk geven ze te verstaan dat Joram van Juda eenige jaren gelijktijdig met zijn vader Josaphat geregeerd heeft; zie I noot 10.
- voetnoot17)
- Athalia, v. 26. Zie voor Joram's goddeloos bestuur II Par. XXI 1-7; zoo vermoordde hij o.a. zijne broeders, t.a.p. v. 4.
- voetnoot18)
- De afval van Joram en zijne misdaden hadden verdiend gestraft te worden met de uitroeiing van zijn geslacht (vgl. III Reg. XIV 10; XXI 21, 22); maar de Heer deed dit niet om de belofte aan David, II Reg. VII 9-16. Zie verder III Reg. XV noot 3 en XI noot 27. Niettemin werd Joram op andere wijze gestraft, zie v. 22 en II Par. XXI 12-19.
- voetnoot19)
- Zie III noot 9 en 10.
- voetnoot20)
- Dit beteekent waarschijnlijk dat Joram het gebergte Seïr (het land van Edom) binnenrukte. Naar de lezing van II Par. XXI 9 ‘was Joram naar Edom getogen’ met zijne oversten.
- voetnoot21)
- Zie II Par. XXI noot 5. Het volk beteekent het leger van Joram, dat ternauwernood aan het gevaar ontkwam.
- voetnoot22)
- Zie II Par. XXI noot 6 en vgl. IV Reg. XIV 7.
- voetnoot23)
- Lobna of ‘Lebna’ (Jos. X 29) of ‘Labana’ (Jos. XV 42) lag in de Sjephela (zie Jos. XI noot 13), de streek tusschen het gebergte van Juda en de Middellandsche Zee; hare bevolking was waarschijnlijk Chanaänietisch of Edomietisch. Wellicht viel deze opstand samen met den inval der Philistijnen, waarvan II Par. XXI 16 volg. sprake is.
- voetnoot24)
- Hij stierf aan eene ongeneeslijke buikziekte, II Par. XXI 18 volg.
- voetnoot25)
- Echter niet in de grafstede der koningen, II Par. XXI 20.
- voetnoot26)
- Athalia was de dochter van Achab (v. 18) en dus de kleindochter van Amri; zie III Reg. XV noot 2.
- voetnoot27)
- Hieruit volgt, dat Ochozias, evenals zijn vader Joram, eene vrouw uit het huis van Achab had genomen; daarom stond hij geheel onder den invloed van dit huis door zijne moeder, zijne vrouw en hare familie, II Par. XXII 3, 4.
- voetnoot28)
- Hiermede (v. 28, 29) wordt het verhaal voorbereid van den ondergang van Achab's huis (IX).
- voetnoot29)
- Terwijl het leger te Ramoth-Galaäd, in het Overjordaansche bleef (IX 1).
- voetnoot30)
- Van Ramoth naar Jezrahel, dat in de vlakte van dien naam lag.