De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 800]
| |||||||||||||||||||||
Caput VI.
|
1. Dixerunt autem filii prophetarum ad Eliseum: Ecce locus, in quo habitamus coram te, angustus est nobis. | 1. De profetenzonen zeiden eens tot Eliseüs: Zie de plaats, waar wij vóór u wonenGa naar voetnoot1), is bekrompen voor ons. |
2. Eamus usque ad Jordanem, et tollant singuli de silva materias singulas, ut aedificemus nobis ibi locum ad habitandum. Qui dixit: Ite. | 2. Laat ons naar den Jordaan gaanGa naar voetnoot2), en uit het bosch ieder wat timmerhout halen, opdat wij ons daar eene plaats bouwen om te wonen. En hij zeide: Gaat. |
3. Et ait unus ex illis: Veni ergo et tu cum servis tuis. Respondit: Ego veniam. | 3. En een van hen zeide: Kom ook gij dan met uwe dienaren. Hij antwoordde: Ik zal komen. |
4. Et abiit cum eis. Cumque venissent ad Jordanem, caedebant ligna. | 4. En hij ging met hen op weg. En toen zij aan den Jordaan gekomen waren, hieuwen zij boomen om. |
5. Accidit autem, ut cum unus materiam succidisset, caderet ferrum securis in aquam: exclamavitque ille, et ait: Heu heu heu domine mi, et hoc ipsum mutuo acceperam. | 5. Nu gebeurde het, dat, toen een het hout velde, het ijzer van de bijl in het water viel; en hij riep uit en zeide: Ach, ach, ach! mijn meester, en ik had hetzelve te leen gekregenGa naar voetnoot3). |
6. Dixit autem homo Dei: Ubi cecidit? At ille monstravit ei locum: praecidit ergo lignum, et misit illuc: natavitque ferrum, | 6. En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En hij wees hem de plaats; hij sneed dan een stuk hout af en wierp het daarheen; en het ijzer dreef boven. |
7. Et ait: Tolle. Qui extendit manum, et tulit illud. | 7. En hij zeide: Neem het op. En deze strekte zijne hand uit en nam het op. |
8. Rex autem Syriae pugnabat contra Israel, consiliumque iniit | 8. De koning van Syrië nu voerde oorlog tegen IsraëlGa naar voetnoot4), en hij beraad- |
[pagina 801]
cum servis suis, dicens: In loco illo, et illo ponamus insidias. | slaagde met zijne dienaren, zeggende: Laten wij in die en die plaats hinderlagen leggen. |
9. Misit itaque vir Dei ad regem Israel, dicens: Cave ne transeas in locum illum: quia ibi Syri in insidiis sunt. | 9. De man Gods zond dan tot den koning van Israël, zeggende: Wees op uwe hoede, dat gij langs die plaats niet voorbijtrekt; want daar liggen de Syriërs in hinderlaag. |
10. Misit itaque rex Israel ad locum, quem dixerat ei vir Dei, et praeoccupavit eum, et observavit se ibi non semel neque bis. | 10. De koning van Israël zond daarop naar de plaats, die hem de man Gods had aangewezen, en bezette ze vooraf en was er op zijne hoede, niet eenmaal of tweemaalGa naar voetnoot5). |
11. Conturbatumque est cor regis Syriae pro hac re: et convocatis servis suis, ait: Quare non indicatis mihi quis proditor mei sit apud regem Israel? | 11. En het hart van den koning van Syrië was hierover ontsteld; en hij riep zijne dienaren bijeen en zeide: Waarom maakt gij mij niet bekend wie mijn verrader is bij den koning van Israël? |
12. Dixitque unus servorum ejus: Nequaquam domine mi rex, sed Eliseus propheta, qui est in Israel, indicat regi Israel omnia verba quaecumque locutus fueris in conclavi tuo. | 12. En een van zijne dienaren zeide: Neen, mijn heer en koning, maar de profeet EliseüsGa naar voetnoot6), die in Israël is, hij maakt den koning van Israël bekend met al de woorden, die gij in uwe binnenkamer spreekt. |
13. Dixitque eis: Ite, et videte ubi sit: ut mittam, et capiam eum. Annuntiaveruntque ei, dicentes: Ecce in Dothan. | 13. En hij zeide tot hen: Gaat en ziet waar hij is, opdat ik zende om hem te vatten. En zij berichtten hem, zeggende: Zie, hij is te DothanGa naar voetnoot7). |
14. Misit ergo illuc equos et currus, et robur exercitus: qui cum venissent nocte, circumdederunt civitatem. | 14. Hij zond derhalve derwaarts paarden en wagens en eene sterke legermacht; en toen zij des nachts waren aangekomen, omsingelden zij de stad. |
15. Consurgens autem diluculo minister viri Dei, egressus, vidit exercitum in circuitu civitatis, et equos et currus: nuntiavitque ei, dicens: Heu heu heu domine mi, quid faciemus? | 15. En bij het krieken van den dag opstaande, ging de dienstknecht van den man Gods naar buiten en zag het leger rondom de stad met de paarden en de wagens; en hij berichtte hem, zeggende: Ach, ach, ach! mijn meester, wat vangen wij aan? |
16. At ille respondit: Noli timere: plures enim nobiscum sunt, quam cum illis. | 16. Maar hij antwoordde: Vrees niet; want er zijn er meer met ons dan met hen. |
17. Cumque orasset Eliseus, ait: Domine, aperi oculos hujus, ut videat. Et aperuit Dominus oculos pueri, et vidit: et ecce mons plenus | 17. En nadat Eliseüs gebeden had, zeide hij: Heer, open zijne oogen, opdat hij zie. En de Heer opende de oogen van den dienstknecht, en |
[pagina 802]
equorum, et curruum igneorum, in circuitu Elisei. | hij zag; en zie, de berg was vol paarden en wagens van vuur, rondom EliseüsGa naar voetnoot8). |
18. Hostes vero descenderunt ad eum: porro Eliseus oravit ad Dominum, dicens: Percute, obsecro, gentem hanc caecitate. Percussitque eos Dominus, ne viderent, juxta verbum Elisei. | 18. Doch de vijanden kwamen op hem af; Eliseüs echter bad tot den Heer, zeggende: Sla, bid ik, dit volk met blindheid. En de Heer sloeg hen, zoodat zij niet zagen, naar het woord van Eliseüs. |
19. Dixit autem ad eos Eliseus: Non est haec via, neque ista est civitas: sequimini me, et ostendam vobis virum, quem quaeritis. Duxit ergo eos in Samariam: | 19. Eliseüs nu zeide tot hen: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet; volgt mij, en ik zal u den man wijzen, dien gij zoekt. Zoo bracht hij hen naar Samaria; |
20. Cumque ingressi fuissent Samariam, dixit Eliseus: Domine aperi oculos istorum, ut videant. Aperuitque Dominus oculos eorum, et viderunt se esse in medio Samariae. | 20. en toen zij binnen Samaria waren gekomen, zeide Eliseüs: Heer, open hunne oogen, opdat zij zienGa naar voetnoot9). En de Heer opende hunne oogen, en zij zagen dat zij midden in Samaria waren. |
21. Dixitque rex Israel ad Eliseum, cum vidisset eos: Numquid percutiam eos, pater mi? | 21. En de koning van Israël zeide tot Eliseüs, toen hij hen zag: Zal ik hen verslaan, mijn vader? |
22. At ille ait: Non percuties: neque enim cepisti eos gladio, et arcu tuo, ut percutias: sed pone panem, et aquam coram eis, ut comedant, et bibant, et vadant ad dominum suum. | 22. Maar hij zeide: Versla hen niet; want niet met uw zwaard en boog hebt gij hen gevangen genomen, zoodat gij hen verslaan moogt; integendeel, zet hun brood en water voor, opdat zij eten en drinken en naar hunnen heer gaan. |
23. Appositaque est eis ciborum magna praeparatio, et comederunt, et biberunt, et dimisit eos, abieruntque ad dominum suum, et ultra non venerunt latrones Syriae in terram Israel. | 23. En er werd hun een groot gerecht van spijzen voorgezet, en zij aten en dronken, en hij liet hen gaan, en zij vertrokken naar hunnen heer, en sedert kwamen de stroopbenden van Syrië niet meer in het land van IsraëlGa naar voetnoot10). |
24. Factum est autem post haec, congregavit Benadad rex Syriae, universum exercitum suum, et ascendit, et obsidebat Samariam. | 24. Het geschiedde nu nadezen, dat Benadad, de koning van Syrië, geheel zijn leger verzamelde en optrok en Samaria belegerdeGa naar voetnoot11). |
[pagina 803]
25. Factaque est fames magna in Samaria: et tamdiu obsessa est, donec venundaretur caput asini octoginta argenteis, et quarta pars cabi stercoris columbarum quinque argenteis. | 25. En er kwam een zware hongersnood in Samaria; en zoolang werd het belegerd, totdat een ezelskop verkocht werd voor tachtig zilverlingen en een vierde cab duivenmest voor vijf zilverlingenGa naar voetnoot12). |
26. Cumque rex Israel transiret per murum, mulier quaedam exclamavit ad eum, dicens: Salva me domine mi rex. | 26. En toen de koning van Israël op den muur voorbijgingGa naar voetnoot13), riep eene vrouw tot hem, zeggende: Help mij, mijn heer en koning! |
27. Qui ait: Non te salvat Dominus: unde te possum salvare? de area, vel de torculari? Dixitque ad eam rex: Quid tibi vis? Quae respondit: | 27. En hij zeide: De Heer helpt u niet; van waar kan ik u hulp verleenen? van den dorschvloer of van de perskuipGa naar voetnoot14)? En de koning zeide tot haar: Wat wilt gijGa naar voetnoot15)? En zij antwoordde: |
28. Mulier ista dixit mihi: Da filium tuum, ut comedamus eum hodie, et filium meum comedemus cras. | 28. Die vrouw daar heeft tot mij gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem vandaag opeten, en mijn zoon zullen wij morgen opeten. |
29. Coximus ergo filium meum, et comedimus. Dixique ei die altera: Da filium tuum, ut comedamus eum. Quae abscondit filium suum. | 29. Wij hebben dan mijn zoon gekookt en opgegetenGa naar voetnoot16). En des anderen daags zeide ik tot haar: Geef uw zoon, dat wij hem opeten. En zij heeft haar zoon verborgen. |
30. Quod cum audisset rex, scidit vestimenta sua, et transibat per murum. Viditque omnis populus cilicium, quo vestitus erat ad carnem intrinsecus. | 30. En toen de koning dit hoorde, scheurde hij zijne kleederen en ging voort op den muur. En het gansche volk zag het haren kleed, dat hij onder droeg op het bloote lijfGa naar voetnoot17). |
31. Et ait rex: Haec mihi faciat Deus, et haec addat, si steterit caput | 31. En de koning zeide: Dit moge God mij doen en dat er bijvoegen, |
[pagina 804]
Elisei filii Saphat super ipsum hodie. | indien het hoofd van Eliseüs, den zoon van Saphat, heden op hem blijft staanGa naar voetnoot18). |
32. Eliseus autem sedebat in domo sua, et senes sedebant cum eo. Praemisit itaque virum: et antequam veniret nuntius ille, dixit ad senes: Numquid scitis quod miserit filius homicidae hic, ut praecidatur caput meum? videte ergo, cum venerit nuntius, claudite ostium, et non sinatis eum introire: ecce enim sonitus pedum domini ejus post eum est. | 32. Eliseüs nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem. (De koning) zond dan een man vooruit, en voordat deze bode aankwam, zeide (de profeet) tot de oudsten: Weet gij wel, dat die moordenaarszoon iemand gezonden heeft om mij het hoofd af te slaan? Ziet derhalve toe; als de bode aankomt, moet gij de deur sluiten en hem niet laten binnenkomen; want zie, het geluid der voetstappen van zijnen heer is achter hemGa naar voetnoot19). |
33. Adhuc illo loquente eis, apparuit nuntius, qui veniebat ad eum. Et ait: Ecce, tantum malum a Domino est: quid amplius expectabo a Domino? | 33. Terwijl hij nog met hen sprak, verscheen de bode, die op hem afkwam. En (de koning) zeide: Zie, zoo groot een onheil komt van den Heer; wat zal ik nog van den Heer hopenGa naar voetnoot20)? |
- voetnoot1)
- Zie IV noot 30.
- voetnoot2)
- De oevers van den Jordaan waren boschrijk. Er was eene profetenkolonie te Jericho (II 5), dat niet ver van de rivier was gelegen.
- voetnoot3)
- Zoo arm was hij en daarom het medelijden van den man Gods dubbel waardig.
- voetnoot4)
- Welke koning van Syrië en van Israël bedoeld is, weten wij niet. Wellicht dezelfde koningen als in het volgende verhaal: Benadad v. 24 en Joram v. 32.
- voetnoot5)
- d.i. Herhaaldelijk.
- voetnoot6)
- Neen, niemand van ons is uw verrader, maar de profeet enz.
- voetnoot7)
- Zie Gen. XXXVII noot 8.
- voetnoot8)
- De hemelsche machten, die rondom, d.i. tot bescherming van, Eliseüs waren afgezonden, werden zinnebeeldig voorgesteld door paarden en wagens van vuur; maar dit bovenaardsche gezicht was alleen waarneembaar voor hem, wien God de oogen opende, d.i. het vermogen daartoe schonk.
- voetnoot9)
- Hier is van het gewone natuurlijke zien sprake, anders dan in v. 17.
- voetnoot10)
- Zij deden geen strooptochten meer in het land van Israël, nadat zij ondervonden hadden hoe machtig Gods bescherming was voor dit land en dit volk.
- voetnoot11)
- Het woord nadezen, eene zeer algemeene tijdsbepaling, dient alleen om dit verhaal aan het voorgaande vast te knoopen. Er volgt zelfs niet uit, dat deze oorlog van Syrië na den v. 8-23 vermelden plaats had. Uit de laatste woorden van v. 23 kan men eerder het tegendeel besluiten. - Benadad is ongetwijfeld dezelfde als III Reg. XX 1.
- voetnoot12)
- Een cab is volgens de rabbijnen de kleinste inhoudsmaat, het achttiende van een epha. Volgens sommigen was duivenmest de naam van eene soort vruchten of zaden, die in gewone tijden niet tot voedsel dienden. Maar beter wordt dit in eigenlijken zin genomen. De geschiedenis leert dat honger de belegerden soms tot nog erger uitersten dreef.
- voetnoot13)
- De stadsmuren waren breed genoeg om er op te gaan; daarop stonden zelfs de verdedigers (zie III noot 27). De koning van Israël, Joram (zie v. 32), ging daarop om de vestingwerken te onderzoeken, de strijders aan te vuren of den vijand te bespieden.
- voetnoot14)
- d.i. Met koren of met wijn?
- voetnoot15)
- De koning begreep nu dat de klacht der vrouw nog iets anders dan voedsel betrof.
- voetnoot16)
- Zoo was dan de bedreiging van Lev. XXVI 29 en Deut. XXVIII 52 volg. in vervulling gegaan. Zie ook Thren. IV 10; Ez. V 10.
- voetnoot17)
- Hij scheurde zijne kleederen, niet van berouw, maar van schrik en ontsteltenis. Het haren kleed had hij niet als gewoonlijk over alles heen, maar onder op het bloote lijf aangedaan, om door zulke uitwendige werken van boetvaardigheid Gods toorn af te wenden (vgl. III Reg. XXI 27). Zijn hart was echter onbekeerd; dit blijkt uit het volgende.
- voetnoot18)
- In plaats van de rampen der belegering aan zijne zonden en die van het volk toe te schrijven, stelde hij den profeet daarvoor aansprakelijk. Wellicht had de profeet tot dien hardnekkigen tegenstand aangespoord en uitkomst beloofd vanwege den Heer, op voorwaarde dat koning en volk oprechte boetvaardigheid deden. En nu, ondanks 's konings haren kleed, bleef de redding uit, hoewel de nood tot dat uiterste gestegen was. Zie XIX 1.
- voetnoot19)
- De oudsten (zie III Reg. XX 7) zaten bij den profeet om raad en steun in dien uitersten nood. - De moordenaarszoon is koning Joram, de zoon van Achab, den moordenaar van Naboth, III Reg. XXI 19. - Om de uitvoering van het in drift gegeven bevel te voorkomen, wilde Eliseüs den bode niet laten binnenkomen, voordat de koning aankwam. Want de profeet wist dat de koning zijnen bode op den voet volgde.
- voetnoot20)
- Zeer waarschijnlijk spreekt hier de koning, die naar VII 17 werkelijk tot den profeet is gekomen. Hij zal berouw hebben gekregen over zijn bevel om den profeet te dooden (v. 31 volg.) en zich gehaast hebben de uitvoering daarvan te verhinderen. Zoo groot een onheil, te weten belegering en hongersnood met zulke tooneelen als v. 28-30 vermeld zijn. Zijne klacht wat zal ik nog enz. kwam voort uit vertwijfeling, maar hierdoor beleed hij tevens dat, indien er uitkomst was, deze alleen van den Heer was te verwachten. De profeet antwoordt hem VII 1 volg.