De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Naaman princeps militiae regis Syriae, erat vir magnus apud dominum suum, et honoratus: per illum enim dedit Dominus salutem Syriae: erat autem vir fortis et dives, sed leprosus. | 1. Naäman, de krijgsoverste van den koning van Syrië, was een groot man bij zijnen heer en in aanzien; want door hem had de Heer heilGa naar voetnoot1) geschonken aan Syrië; hij was dan een machtig en rijk man, maar melaatschGa naar voetnoot2). |
2. Porro de Syria egressi fuerant latrunculi, et captivam duxerant de terra Israel puellam parvulam, quae erat in obsequio uxoris Naaman, | 2. Nu waren er uit Syrië stroopbenden uitgetogen en hadden uit het land van Israël een jong meisje gevankelijk weggevoerd; en zij was in den dienst van Naäman's vrouw; |
3. Quae ait ad dominam suam: Utinam fuisset dominus meus ad prophetam, qui est in Samaria: profecto curasset eum a lepra, quam habet. | 3. en zij zeide tot hare meesteres: Och, ware mijn meester geweest bij den profeet, die te Samaria isGa naar voetnoot3); die zou hem zeker van de melaatschheid, welke hij heeft, genezen hebben. |
[pagina 796]
4. Ingressus est itaque Naaman ad dominum suum, et nuntiavit ei, dicens: Sic et sic locuta est puella de terra Israel. | 4. Naäman ging dan tot zijnen heer en deelde het hem mede, zeggende: Zoo en zoo heeft het meisje uit het land van Israël gesproken. |
5. Dixitque ei rex Syriae: Vade, et mittam litteras ad regem Israel. Qui cum profectus esset, et tulisset secum decem talenta argenti, et sex millia aureos, et decem mutatoria vestimentorum, | 5. En de koning van Syrië zeide tot hem: Ga er heen, en ik zal een brief zenden aan den koning van Israël. En hij ging op weg en nam tien talenten zilver en zes duizend goudstukken en tien wisselkleederenGa naar voetnoot4) mede |
6. Detulit litteras ad regem Israel, in haec verba: Cum acceperis epistolam hanc, scito quod miserim ad te Naaman servum meum, ut cures eum a lepra sua. | 6. en bracht aan den koning van Israël den brief, van dezen inhoud: Als gij dezen brief ontvangt, weet dan dat ik mijn dienaar Naäman tot u gezonden heb, opdat gij hem van zijne melaatschheid geneestGa naar voetnoot5). |
7. Cumque legisset rex Israel litteras, scidit vestimenta sua, et ait: Numquid Deus ego sum, ut occidere possim, et vivificare, quia iste misit ad me, ut curem hominem a lepra sua? animadvertite, et videte quod occasiones quaerat adversum me. | 7. En toen de koning van Israël den brief had gelezen, scheurde hij zijne kleederen en zeide: Ben ik dan God, dat ik kan dooden en levend maken, daar deze tot mij zendt om iemand van zijne melaatschheid te genezen? Merkt op en ziet dat hij voorwendsels tegen mij zoektGa naar voetnoot6). |
8. Quod cum audisset Eliseus vir Dei, scidisse videlicet regem Israel vestimenta sua, misit ad eum, dicens: Quare scidisti vestimenta tua? veniat ad me, et sciat esse prophetam in Israel. | 8. Maar toen Eliseüs, de man Gods, dit hoorde, dat namelijk de koning van Israël zijne kleederen gescheurd had, zond hij tot hem, zeggende: Waarom hebt gij uwe kleederen gescheurd? dat hij tot mij kome en wete dat er een profeet in Israël is. |
9. Venit ergo Naaman cum equis, et curribus, et stetit ad ostium domus Elisei: | 9. Naäman kwam dan, met paarden en wagens, en hield stil aan de deur van Eliseüs' huisGa naar voetnoot7). |
10. Misitque ad eum Eliseus nuntium, dicens: Vade et lavare septies in Jordane, et recipiet sanitatem caro tua, atque mundaberis. | 10. En Eliseüs zond tot hem een bodeGa naar voetnoot8), zeggende: Ga heen en baad u zevenmaal in den Jordaan, en uw vleesch zal weder gezond, en gij zult gereinigd wordenGa naar voetnoot9). |
[pagina 797]
11. Iratus Naaman recedebat, dicens: Putabam quod egrederetur ad me, et stans invocaret nomen Domini Dei sui, et tangeret manu sua locum leprae, et curaret me. | 11. Verstoord ging Naäman heen, zeggende: Ik had gemeend dat hij tot mij buiten komen en staande den naam van den Heer, zijnen God, aanroepen en de plek der melaatschheid met zijne hand aanraken en mij genezen zou. |
12. Numquid non meliores sunt Abana, et Pharphar fluvii Damasci omnibus aquis Israel, ut laver in eis, et munder? Cum ergo vertisset se, et abiret indignans, | 12. Zijn niet de rivieren van Damascus, de Abana en de Pharphar, beter dan al de wateren van Israël, om mij daarin te baden en gereinigd te wordenGa naar voetnoot10)? Toen hij zich dan omkeerde en verbolgen heenging, |
13. Accesserunt ad eum servi sui, et locuti sunt ei: Pater, et si rem grandem dixisset tibi propheta, certe facere debueras: quanto magis quia nunc dixit tibi: Lavare, et mundaberis? | 13. traden zijne dienaren op hem toe en zeiden tot hem: Vader, ook indien de profeet u iets moeilijks voorgeschreven had, hadt gij het zeker moeten doen; hoeveel te meer, nu hij u gezegd heeft: Baad u, en gij zult gereinigd worden. |
14. Descendit, et lavit in Jordane septies juxta sermonem viri Dei, et restituta est caro ejus, sicut caro pueri parvuli, et mundatus est. Luc. IV 27. | 14. Hij daalde af en baadde zich zevenmaal in den Jordaan, naar het woord van den man Gods, en zijn vleesch kwam terug, gelijk het vleesch van een jongen knaap, en hij werd gereinigdGa naar voetnoot11). |
15. Reversusque ad virum Dei cum universo comitatu suo, venit, et stetit coram eo, et ait: Vere scio quod non sit alius Deus in universa terra, nisi tantum in Israel. Obsecro itaque ut accipias benedictionem a servo tuo. | 15. En hij keerde met geheel zijn gevolg terug naar den man Gods en kwam vóór hem staan en zeide: In waarheid weet ik dat er op de gansche aarde geen andere God is dan in Israël alleenGa naar voetnoot12). Ik bid u derhalve, neem de zegeningGa naar voetnoot13) aan van uwen dienaar. |
16. At ille respondit: Vivit Dominus, ante quem sto, quia non acci- | 16. Maar hij antwoordde: Zoo waar de Heer leeft, vóór wien ik sta, ik |
[pagina 798]
piam. Cumque vim faceret, penitus non acquievit. | neem haar niet aan! En hoezeer hij aandrong, hij weigerde volstrektGa naar voetnoot14). |
17. Dixitque Naaman: Ut vis: sed, obsecro, concede mihi servo tuo ut tollam onus duorum burdonum de terra: non enim faciet ultra servus tuus holocaustum, aut victimam diis alienis, nisi Domino. | 17. En Naäman zeide: Gelijk gij wilt; maar, ik bid u, sta mij, uwen dienaar, toe dat ik eene vracht aarde van een koppel muilezelsGa naar voetnoot15) medeneem; want uw dienaar zal voortaan geen brandoffer of slachtoffer opdragen aan andere goden dan aan den HeerGa naar voetnoot16). |
18. Hoc autem solum est, de quo depreceris Dominum pro servo tuo, quando ingredietur dominus meus templum Remmon, ut adoret: et illo innitente super manum meam, si adoravero in templo Remmon, adorante eo in eodem loco, ut ignoscat mihi Dominus servo tuo pro hac re. | 18. Maar dit alleen is het, waarvoor gij den Heer ter gunste van uwen dienaar moet verbiddenGa naar voetnoot17): als mijn heer den tempel van Remmon binnentreedt om zich neer te buigen, en ik, terwijl hij leunt op mijne hand, mij nederbuig in den tempel van Remmon, terwijl hij zich terzelfder plaats nederbuigt, dan moge de Heer mij, uwen dienaar, in deze zaak vergeving schenkenGa naar voetnoot18). |
19. Qui dixit ei: Vade in pace. Abiit ergo ab eo electo terrae tempore. | 19. En hij zeide tot hem: Ga in vrede. Hij ging dan van hem weg op den uitgekozen tijd des landsGa naar voetnoot19). |
20. Dixitque Giezi puer viri Dei: Pepercit dominus meus Naaman Syro isti, ut non acciperet ab eo quae attulit: vivit Dominus, quia curram post eum, et accipiam ab eo aliquid. | 20. En Giëzi, de dienstknecht van den man Gods, zeide: Mijn meester heeft dien Syriër NaämanGa naar voetnoot20) gespaard, door niet van hem aan te nemen wat hij had medegebracht; zoo waar de Heer leeft, ik loop hem achterna en neem iets van hem aan. |
21. Et secutus est Giezi post tergum Naaman: quem cum vidisset | 21. En Giëzi volgde Naäman achterna; en toen deze hem naar zich |
[pagina 799]
ille currentem ad se, desiliit de curru in occursum ejus, et ait: Rectene sunt omnia? | zag toeloopen, sprong hij van den wagen, hem te gemoet, en zeide: Is alles welGa naar voetnoot21)? |
22. Et ille ait: Recte: dominus meus misit me ad te, dicens: Modo venerunt ad me duo adolescentes de monte Ephraim, ex filiis prophetarum: da eis talentum argenti, et vestes mutatorias duplices. | 22. En hij zeide: Alles wel; mijn meester zendt mij tot u, zeggende: Zoo even zijn twee jongelingen uit het gebergte van Ephraïm tot mij gekomen, uit de profetenzonenGa naar voetnoot22); geef hun een talent zilver en twee stel wisselkleederen. |
23. Dixitque Naaman: Melius est ut accipias duo talenta. Et coegit eum, ligavitque duo talenta argenti in duobus saccis, et duplicia vestimenta, et imposuit duobus pueris suis, qui et portaverunt coram eo. | 23. En Naäman zeide: Het is beter, dat gij twee talenten neemt. En hij dwong hem en bond twee talenten zilver in twee buidels met de twee stel kleederen, en belaadde daarmede zijne twee dienstknechten, die het ook voor hem uit droegen. |
24. Cumque venisset jam vesperi, tulit de manu eorum, et reposuit in domo, dimisitque viros, et abierunt. | 24. En toen hij des avondsGa naar voetnoot23) was aangekomen, nam hij het uit hunne handen en borg het in huis en zond de mannen weg, en zij gingen heen. |
25. Ipse autem ingressus, stetit coram domino suo. Et dixit Eliseus: Unde venis Giezi? Qui respondit: Non ivit servus tuus quoquam. | 25. En hij kwam binnen en stond vóór zijnen meester. En Eliseüs zeide: Van waar komt gij, Giëzi? En hij antwoordde: Nergens is uw dienaar heen geweest. |
26. At ille ait: Nonne cor meum in praesenti erat, quando reversus est homo de curru suo in occursum tui? Nunc igitur accepisti argentum, et accepisti vestes ut emas oliveta, et vineas, et oves, et boves, et servos, et ancillas. | 26. En hij zeide: Was niet mijn hart tegenwoordig, toen de man terugkeerde, van zijn wagen af, u te gemoet? Nu hebt gij dan zilver gekregen en kleederen gekregen om olijf- en wijngaarden en schapen en runderen en slaven en slavinnen te koopen. |
27. Sed et lepra Naaman adhaerebit tibi, et semini tuo, usque in sempiternum. Et egressus est ab eo leprosus quasi nix. | 27. Maar ook de melaatschheid van Naäman zal u en uw zaad aankleven voor immer. En hij ging van hem weg, melaatsch als sneeuwGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- d.i. Overwinningen, waarschijnlijk op de Assyriërs, van wie de Syriërs zich omstreeks dien tijd onafhankelijk hadden gemaakt.
- voetnoot2)
- Deze vreeselijke ziekte (zie Lev. XIII volg.) zal de krijgsheld eerst na zijne overwinningen gekregen hebben.
- voetnoot3)
- Het verhaal (zie v. 8 en 9) onderstelt dat Eliseüs toen te Samaria zijne woonplaats had.
- voetnoot4)
- Feestkleederen; zie Gen. XLV 22 volg. met noot 8.
- voetnoot5)
- De heidensche koning zal gedacht hebben dat de profeet, van wien men hem gesproken had, geheel van den koning van Israël afhankelijk was. Deze begreep er dan ook niets van.
- voetnoot6)
- Om mij den oorlog te verklaren.
- voetnoot7)
- Hij kwam met paarden en wagens, waarop hij (v. 21) en zijn gevolg reden, om Eliseüs te doen opmerken wat gewichtig persoon om genezing tot hem kwam. Hij hield stil aan de deur, zonder het huis van Eliseüs binnen te treden, wat hem waarschijnlijk te gering was.
- voetnoot8)
- De profeet vertoonde zich niet, wellicht om den Syriër te doen gevoelen dat de pracht, die hij ten toon spreidde, bij hem niet in aanmerking kwam, en dat hij zich bedroog, wanneer hij van Gods profeet eene kunstbewerking (zie v. 11) verwachtte, gelijk aan die, welke men zeker te Damascus reeds beproefd had.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘uw vleesch zal terugkomen’, want de melaatschheid vreet het vleesch op de akeligste wijze weg; zij openbaart zich als eene huidziekte; en daarom wordt het genezen daarvan een gereinigd worden genoemd.
- voetnoot10)
- De Abana of ‘Amana’, tegenwoordig ‘Barada’, komt van den Antilibanon, stroomt door de vlakte van Damascus, die hij vruchtbaar maakt, en door de stad zelve. Welke rivier door den Pharphar bedoeld wordt, is niet zeker; volgens sommigen de tegenwoordige ‘Arwadsj’, die van den grooten Hermon komt en ten zuiden van Damascus stroomt. Hun water, dat van de bergen stroomt, is koel en helder en scheen verre te verkiezen boven het troebele water van den Jordaan. Maar juist dit zou hem welhaast overtuigen, dat zijne genezing niet aan de natuurlijke kracht van het water, maar aan Gods almacht te danken was.
- voetnoot11)
- Hij daalde af naar de lage vlakte van den Jordaan. Zijn vleesch kwam terug (zie noot 9) en werd zoo gezond en frisch gelijk het vleesch enz.
- voetnoot12)
- Naäman werd genezen, ook naar de ziel, en in een dienaar van den waren God veranderd. Hij beleed dat de God, die op een bijzondere wijze in Israël is, om zijne verhouding tot het uitverkoren volk, de eenige God is op de gansche aarde.
- voetnoot13)
- d.i. Het huldeblijk of geschenk; zie Gen. XXXIII noot 5.
- voetnoot14)
- Het mocht zelfs den schijn niet hebben, dat hij gelijk de zoogenaamde profeten der afgoden uit baatzucht handelde, of dat de genezing aan hem, en niet uitsluitend aan den waren God verschuldigd was. Vgl. II Cor. XII 14.
- voetnoot15)
- d.i. Zooveel als een koppel muilezels kan trekken.
- voetnoot16)
- Op den gewijden grond des Heeren wil hij Hem een altaar oprichten en offeren.
- voetnoot17)
- d.i. Gods genade afsmeeken, opdat Hij het mij niet als zonde aanrekene.
- voetnoot18)
- Mijn heer, de koning van Syrië. Remmon is eene Arameesche godheid, waarschijnlijk dezelfde als de Assyrische ‘Ramman’, de god van het weder, de lucht en den dampkring. - Hetgeen Naäman in den tempel van Remmon doen zal, is geene vereering van den afgod, maar eene buiging van zijn lichaam om wille van den koning, niet om wille van den afgod; het is een dienst, dien Naäman ambtshalve verplicht was aan den koning te bewijzen. Omdat echter die dienstbetooning den schijn had van afgoderij en tot ergernis kon strekken, vraagt hij de voorspraak van den profeet bij God om vergeving.
- voetnoot19)
- De Vulgaat vertaalt dezelfde Hebr. uitdrukking Gen. XXXV 16: verno tempore, in den lentetijd. Naar het Hebr. is de zin: Hij ging dan van hem weg en had een eind wegs afgelegd, toen Giëzi zeide wat in v. 20 volgt.
- voetnoot20)
- Dien Syriër, een buitenlander, tegenover wien men niet zoo onbaatzuchtig behoefde te zijn. Aldus oordeelde Giëzi, door geldzucht verblind.
- voetnoot21)
- Naäman sprong van den wagen om den profeet in den persoon van zijn dienstknecht te eeren. Omdat Giëzi zoo haastig kwam aangeloopen, vreesde de Syriër dat aan Eliseüs iets kwaads overkomen was; daarom vraagt hij: Is alles wel?
- voetnoot22)
- Te Bethel, in het gebergte van Ephraïm, was een profetenschool; II 2, 3.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘bij de hoogte’, wellicht eene bekende plaats in of bij Samaria.
- voetnoot24)
- Zie Lev. XIII 2 volg. met noot 1 en vgl. Num. XII 10.