De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 789]
| |||||||||||||||||||||
Caput IV.
|
1. Mulier autem quaedam de uxoribus prophetarum clamabat ad Eliseum, dicens: Servus tuus vir meus mortuus est, et tu nosti quia servus tuus fuit timens Dominum: et ecce creditor venit ut tollat duos filios meos ad serviendum sibi. | 1. Eene vrouw nu uit de vrouwen der profeten riep tot Eliseüs, zeggende: Uw dienstknecht, mijn man, is gestorven; en gij weet dat uw dienstknecht den Heer vreesde; en zie, de schuldeischer komt mijne twee kinderen halen om hem dienstbaar te zijnGa naar voetnoot1). |
2. Cui dixit Eliseus: Quid vis ut faciam tibi? Dic mihi, quid habes in domo tua? At illa respondit: Non habeo ancilla tua quidquam in domo mea, nisi parum olei, quo ungar. | 2. En Eliseüs zeide tot haar: Wat wilt gij, dat ik voor u doe? Zeg mij, wat hebt gij in uw huis? En zij antwoordde: Ik, uwe dienstmaagd, heb niets in mijn huis dan een weinig olie om mij te zalven. |
3. Cui ait: Vade, pete mutuo ab omnibus vicinis vasa vacua non pauca. | 3. En hij zeide tot haar: Ga heen, vraag van al uwe buren ledige vaten, niet weinige, te leen; |
4. Et ingredere, et claude ostium tuum, cum intrinsecus fueris tu, et filii tui: et mitte inde in omnia vasa haec: et cum plena fuerint, tolles. | 4. en ga binnen en sluit uwe deur, als gij met uwe kinderen in huis zijt; en giet daarvanGa naar voetnoot2) in al die vaten; en als zij vol zijn, zet ze dan weg. |
5. Ivit itaque mulier, et clausit ostium super se, et super filios suos: illi offerebant vasa, et illa infundebat. | 5. De vrouw ging dan heen en sloot de deur achter zich en achter hare kinderen; dezen reikten haar de vaten aan, en zij goot in. |
6. Cumque plena fuissent vasa, dixit ad filium suum: Affer mihi adhuc vas. Et ille respondit: Non habeo. Stetitque oleum. | 6. En toen de vaten vol waren, zeide zij tot haren zoon: Breng mij nog een vat. En hij antwoordde: Ik heb er geen meer. En de olie hield op. |
7. Venit autem illa, et indicavit | 7. Zij ging het dan verhalen aan |
[pagina 790]
homini Dei. Et ille, Vade, inquit, vende oleum, et redde creditori tuo: tu autem, et filii tui vivite de reliquo. | den man Gods. En hij zeide: Ga heen, verkoop de olie en voldoe uwen schuldeischer; en leeft, gij en uwe kinderen, van het overschot. |
8. Facta est autem quaedam dies, et transibat Eliseus per Sunam: erat autem ibi mulier magna, quae tenuit eum ut comederet panem: cumque frequenter inde transiret, divertebat ad eam ut comederet panem. | 8. Voorts gebeurde het op zekeren dag, dat Eliseüs door SunamGa naar voetnoot3) ging; en er was daar eene aanzienlijke vrouw, die hem ophield om brood te etenGa naar voetnoot4); en daar hij dikwerf aldaar doortrok, nam hij bij haar zijn intrek om brood te eten. |
9. Quae dixit ad virum suum: Animadverto quod vir Dei sanctus est iste, qui transit per nos frequenter. | 9. En zij zeide tot haren man: Ik bemerk dat het een heilige man Gods is, die daar dikwerf bij ons doortrekt. |
10. Faciamus ergo ei coenaculum parvum, et ponamus ei in eo lectulum, et mensam, et sellam, et candelabrum, ut cum venerit ad nos, maneat ibi. | 10. Laten wij derhalve voor hem eene kleine bovenkamerGa naar voetnoot5) maken en daarin voor hem bed en tafel en stoel en luchter plaatsen, opdat hij, wanneer hij bij ons komt, daar verblijve. |
11. Facta est ergo dies quaedam, et veniens divertit in coenaculum, et requievit ibi. | 11. Het gebeurde dan op zekeren dag, dat hij kwam en zijn intrek nam in de bovenkamer en daar bleef rusten. |
12. Dixitque ad Giezi puerum suum: Voca Sunamitidem istam. Qui cum vocasset eam, et illa stetisset coram eo, | 12. En hij zeide tot zijnen dienstknecht Giëzi: Roep deze Sunamietische. En toen hij haar geroepen had, en zij vóór hem stond, |
13. Dixit ad puerum suum: Loquere ad eam: Ecce, sedule in omnibus ministrasti nobis, quid vis ut faciam tibi? numquid habes negotium, et vis ut loquar regi, sive principi militiae? Quae respondit: In medio populi mei habito. | 13. zeide hij tot zijnen dienstknechtGa naar voetnoot6): Zeg tot haar: Zie, gij hebt ons in alles zorgvuldig gediend; wat wilt gij, dat ik voor u doe? Hebt gij eenig belang, en wilt gij dat ik er met den koning of met den overste van het leger over spreekGa naar voetnoot7)! En zij antwoordde: Ik woon in het midden van mijn volkGa naar voetnoot8). |
14. Et ait: Quid ergo vult ut fa- | 14. En hij zeide: Wat wil zij dan, |
[pagina 791]
ciam ei? Dixitque Giezi: Ne quaeras: filium enim non habet, et vir ejus senex est. | dat ik voor haar doe? En Giëzi zeide: Vraag niet; zij toch heeft geen zoon, en haar man is oudGa naar voetnoot9). |
15. Praecepit itaque ut vocaret eam: quae cum vocata fuisset, et stetisset ante ostium, | 15. Hij gebood dan haar te roepen; en toen zij geroepen was en aan de deur stondGa naar voetnoot10), |
16. Dixit ad eam: In tempore isto, et in hac eadem hora, si vita comes fuerit, habebis in utero filium. At illa respondit: Noli quaeso domine mi, vir Dei, noli mentiri ancillae tuae. | 16. zeide hij tot haar: Op dezen tijd en op hetzelfde uur, indien het leven u gespaard wordt, zult gij een zoon in uwen schoot dragenGa naar voetnoot11). Maar zij antwoordde: Och neen, mijn heer, man Gods, belieg toch uwe dienstmaagd nietGa naar voetnoot12). |
17. Et concepit mulier, et peperit filium in tempore, et in hora eadem, qua dixerat Eliseus. | 17. En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dien tijd en op hetzelfde uurGa naar voetnoot13), dat Eliseüs gezegd had. |
18. Crevit autem puer. Et cum esset quaedam dies, et egressus isset ad patrem suum, ad messores, | 18. De knaap nu groeide op. En toen hij op zekeren dag naar buiten gegaan was naar zijn vader, bij de maaiers, |
19. Ait patri suo: Caput meum doleo, caput meum doleo. At ille dixit puero: Tolle, et duc eum ad matrem suam. | 19. zeide hij tot zijn vader: Ach, mijn hoofd! Ach, mijn hoofdGa naar voetnoot14)! Toen zeide deze tot zijn dienstknecht: Neem hem op en breng hem naar zijne moeder. |
20. Qui cum tulisset, et duxisset eum ad matrem suam, posuit eum illa super genua sua usque ad meridiem, et mortuus est. | 20. En toen hij hem opgenomen en bij zijne moeder gebracht had, legde zij hem op hare knieën tot den middag, en hij stierf. |
21. Ascendit autem, et collocavit eum super lectulum hominis Dei, et clausit ostium: et egressa, | 21. Zij ging dan naar boven en legde hem op het bed van den man GodsGa naar voetnoot15) en sloot de deur; en zij ging naar buiten |
22. Vocavit virum suum, et ait: Mitte mecum, obsecro, unum de pueris, et asinam, ut excurram usque ad hominem Dei, et revertar. | 22. en riep haren man en zeide: Geef mij, bid ik, een van de dienstknechten en eene ezelin mede, dat ik ijlings naar den man Gods ga en dan terugkome. |
23. Qui ait illi: Quam ob causam vadis ad eum? hodie non sunt | 23. En hij zeide tot haar: Om wat reden gaat gij naar hem toe? |
[pagina 792]
Calendae, neque Sabbatum. Quae respondit: Vadam: | Het is heden geen nieuwemaansdag noch sabbatGa naar voetnoot16). En zij antwoordde: Ik gaGa naar voetnoot17). |
24. Stravitque asinam, et praecepit puero: Mina, et propera, ne mihi moram facias in eundo: et hoc age quod praecipio tibi. | 24. En zij zadelde de ezelin en gelastte den dienstknecht: Drijf voort en maak spoed, laat mij niet toeven bij het rijden; en doe datgene, wat ik u gelast. |
25. Profecta est igitur, et venit ad virum Dei in montem Carmeli: cumque vidisset eam vir Dei econtra, ait ad Giezi puerum suum: Ecce Sunamitis illa. Supra II 25. | 25. Zij ging dan op weg en kwam bij den man Gods, op den berg KarmelGa naar voetnoot18); en toen haar de man Gods zag aankomen, zeide hij tot zijnen dienstknecht Giëzi: Zie, daar is die Sunamietische! |
26. Vade ergo in occursum ejus, et dic ei: Recte ne agitur circa te, et circa virum tuum, et circa filium tuum? Quae respondit: Recte. | 26. Ga dan haar te gemoet en zeg tot haar: Gaat het wel met u en met uwen man en met uwen zoon? En zij antwoordde: Het gaat welGa naar voetnoot19)! |
27. Cumque venisset ad virum Dei in montem, apprehendit pedes ejus: et accessit Giezi ut amoveret eam. Et ait homo Dei: Dimitte illam: anima enim ejus in amaritudine est, et Dominus celavit a me, et non indicavit mihi. | 27. En toen zij bij den man Gods, op den berg, gekomen was, greep zij zijne voeten; en Giëzi trad nader om haar te verwijderenGa naar voetnoot20). En de man Gods zeide: Laat haar begaan; want hare ziel is in bittere droefheid, en de Heer heeft het voor mij verborgen gehouden en het mij niet geopenbaard. |
28. Quae dixit illi: Numquid petivi filium a domino meo? numquid non dixi tibi: Ne illudas me? | 28. En zij zeide tot hem: Heb ik mijnen heer om een zoon gevraagd? heb ik u niet gezegd: Misleid mij nietGa naar voetnoot21)? |
29. Et ille ait ad Giezi: Accinge lumbos tuos, et tolle baculum meum in manu tua, et vade. Si occurre- | 29. En hij zeide tot Giëzi: Omgord uwe lendenen en neem mijn staf in uwe hand en ga heenGa naar voetnoot22). Komt u |
[pagina 793]
rit tibi homo, non salutes eum: et si salutaverit te quispiam, non respondeas illi: et pones baculum meum super faciem pueri. | iemand te gemoet, groet hem niet; en als iemand u groet, beantwoord hem nietGa naar voetnoot23); en leg mijnen staf op het aangezicht van den knaap. |
30. Porro mater pueri ait: Vivit Dominus, et vivit anima tua, non dimittam te. Surrexit ergo, et secutus est eam. | 30. Maar de moeder van den knaap zeide: Zoo waar de Heer leeft en uwe ziel leeft, ik laat niet van u afGa naar voetnoot24). Hij maakte zich dan op en volgde haar. |
31. Giezi autem praecesserat ante eos, et posuerat baculum super faciem pueri, et non erat vox, neque sensus: reversusque est in occursum ejus, et nuntiavit ei, dicens: Non surrexit puer. | 31. Giëzi nu was voor hen uit gegaan en had den staf op het aangezicht van den knaap gelegd; en er kwam geen geluid noch gevoelGa naar voetnoot25); en hij keerde terug, hem te gemoet, en berichtte hem, zeggende: De knaap is niet opgestaan. |
32. Ingressus est ergo Eliseus domum, et ecce puer mortuus jacebat in lectulo ejus: | 32. Eliseüs kwam derhalve in het huis, en zie, de doode knaap was op zijn bed neergelegd; |
33. Ingressusque clausit ostium super se, et super puerum: et oravit ad Dominum. | 33. en hij ging binnen en sloot de deur achter zich en achter den knaap; en hij bad tot den HeerGa naar voetnoot26). |
34. Et ascendit, et incubuit super puerum: posuitque os suum super os ejus, et oculos suos super oculos ejus, et manus suas super manus ejus: et incurvavit se super eum, et calefacta est caro pueri. III Reg. XVII 21; Act. XX 10. | 34. En hij klom op (het bed) en ging boven op den knaap liggen; en zijnen mond legde hij op diens mond en zijne oogen op diens oogen en zijne handen op diens handen; en hij boog zich over hem henen, en het vleesch van den knaap werd warm. |
35. At ille reversus, deambulavit in domo, semel huc atque illuc: et ascendit, et incubuit super eum: et oscitavit puer septies, aperuitque oculos. | 35. En hij ging er af en wandelde door het huis, eenmaal op en neer; en hij klom er op en ging op hem liggen; en de knaap geeuwdeGa naar voetnoot27) zevenmaal en opende de oogen. |
36. At ille vocavit Giezi, et dixit ei: Voca Sunamitidem hanc. Quae vocata, ingressa est ad eum. Qui ait: Tolle filium tuum. | 36. En hij riep Giëzi en zeide tot hem: Roep deze Sunamietische. En zij, geroepen zijnde, kwam bij hem binnen. En hij zeide: Neem uw kind. |
37. Venit illa, et corruit ad pedes ejus, et adoravit super terram: | 37. Zij kwam en viel aan zijne voeten en boog zich ter aarde ne- |
[pagina 794]
tulitque filium suum, et egressa est. | der; en zij nam haar kind en ging henenGa naar voetnoot28). |
38. Et Eliseus reversus est in Galgala. Erat autem fames in terra, et filii prophetarum habitabant coram eo: dixitque uni de pueris suis: Pone ollam grandem, et coque pulmentum filiis prophetarum. | 38. En Eliseüs keerde naar Galgala terugGa naar voetnoot29). Er was dan hongersnood in het land, en de profetenzonen woonden vóór hemGa naar voetnoot30); en hij zeide tot een zijner dienstknechtenGa naar voetnoot31): Zet den grooten pot op, en kook moes voor de profetenzonen. |
39. Et egressus est unus in agrum ut colligeret herbas agrestes: invenitque quasi vitem silvestrem, et collegit ex ea colocynthidas agri, et implevit pallium suum, et reversus concidit in ollam pulmenti: nesciebat enim quid esset. | 39. En een ging naar buiten in het veld om wilde kruidenGa naar voetnoot32) in te zamelen; en hij vond een soort wilden wingerd en las daarvan wilde kolokwinten en vulde er zijn mantel medeGa naar voetnoot33); en teruggekeerd sneed hij ze in den pot met moes; want hij wist niet wat het was. |
40. Infuderunt ergo sociis, ut comederent: cumque gustassent de coctione, clamaverunt, dicentes: Mors in olla vir Dei. Et non potuerunt comedere. | 40. Zij schepten dan voor de genooten op om te eten; en zoodra zij van het moes geproefd hadden, riepen zij uit, zeggende: Man Gods, de dood in den potGa naar voetnoot34)! En zij konden het niet eten. |
41. At ille, Afferte, inquit, farinam. Cumque tulissent, misit in ollam, et ait: Infunde turbae, ut comedant. Et non fuit amplius quidquam amaritudinis in olla. | 41. En hij zeide: Haalt wat meel. En toen zij het gehaald hadden, wierp hij het in den pot en zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. En er was niets geen bitterheid meer in den pot. |
42. Vir autem quidam venit de Baalsalisa deferens viro Dei panes primitiarum, viginti panes hordeaceos, et frumentum novum in pera sua. At ille dixit: Da populo, ut comedat. | 42. Eens kwam een man uit BaälsalisaGa naar voetnoot35) en bracht den man Gods brooden der eerstelingen, twintig gerstebrooden en nieuw graan in zijn reiszakGa naar voetnoot36). En deze zeide: Geef het aan het volk, dat het ete. |
43. Responditque ei minister ejus: Quantum est hoc, ut apponam cen- | 43. En zijn dienstknecht antwoordde hem: Wat is dat om aan hon- |
[pagina 795]
tum viris? Rursum ille ait: Da populo, ut comedat: haec enim dicit Dominus: Comedent, et supererit. | derd man voor te zettenGa naar voetnoot37)? Andermaal zeide hij: Geef het aan het volk, dat het ete; want dit zegt de Heer: Zij zullen eten, en er zal overschieten. |
44. Posuit itaque coram eis: qui comederunt, et superfuit juxta verbum Domini. | 44. Hij zette het hun dan voor; en zij aten, en er schoot over, naar het woord des HeerenGa naar voetnoot38). |
- voetnoot1)
- Zie voor dit recht van den schuldeischer Lev. XXV 39-41.
- voetnoot2)
- Van de olie uit uwe kruik, die wonderbaar vermenigvuldigd werd.
- voetnoot3)
- In de vlakte van Jezrahel, een weinig ten noorden der stad van dien naam. Vgl. Jos. XIX 18 en noot 15 aldaar; I Reg. XXVIII 4.
- voetnoot4)
- Om bij haar te middagmalen.
- voetnoot5)
- Het Hebr. heeft letterlijk ‘eene muurbovenkamer’, d.w.z. eene gemetselde bovenkamer op het platte dak. Vgl. Deut. XXII noot 4 en de noot op Judic. III 20.
- voetnoot6)
- De profeet sprak niet rechtstreeks tot de vrouw, maar door bemiddeling van zijn dienstknecht, waarschijnlijk opdat zij te vrijmoediger haar verlangen zou kenbaar maken.
- voetnoot7)
- Hieruit blijkt, dat Eliseüs' invloed aan het hof in die dagen groot was. Vgl. XIII 14. De overste van het leger, was na den koning een der machtigste personen van het rijk.
- voetnoot8)
- De zin is waarschijnlijk: Ik leef in vrede, ook met mijn naaste, en heb aan niets gebrek; ik heb dus geen voorspraak aan het hof noodig.
- voetnoot9)
- Vraag niet met welke gunst gij haar kunt believen. Klaarblijkelijk is er maar ééne gunst, die zij wenscht, te weten eenen zoon. En indien zij dien niet spoedig krijgt, is alle hoop voor haar verloren.
- voetnoot10)
- Aan de deur van Eliseüs' vertrek. Uit eerbied ging zij niet binnen.
- voetnoot11)
- Het Hebr. beteekent: op dezen tijd in het volgende jaar zult gij eenen zoon aan het hart drukken. Zie Gen. XVIII 10, 14 en noot 9 aldaar.
- voetnoot12)
- Zulk eene overmaat van geluk scheen haar onmogelijk. Vgl. Luc. XXIV 41.
- voetnoot13)
- Zie noot 11.
- voetnoot14)
- Waarschijnlijk kreeg de knaap een zonnesteek.
- voetnoot15)
- In het vast vertrouwen dat Eliseüs haar te hulp zal komen, vertrouwt zij hem als het ware haar zoon toe, door hem op zijn bed te leggen.
- voetnoot16)
- Op deze dagen rustten de gewone bezigheden (Am. VIII 5) en vereenigde men zich tot godsdienstoefeningen. Zie voor de offers op de dagen der nieuwemaan Num. XXVIII 11-15. Waarschijnlijk bij gebrek aan priesters begaven zich de trouwe dienaren Gods van het Tienstammenrijk op de feestdagen en den sabbat naar een profeet om onderrichting en geestelijke hulp bij hem te vinden. Wellicht werden op die dagen in de profetenscholen godsdienstige bijeenkomsten gehouden.
- voetnoot17)
- Naar het Hebr. antwoordde zij: ‘sjaloom’? eigenlijk ‘vrede’, de gewone groet, die hier beteekent: laat mij begaan. In de zekere verwachting dat Eliseüs haar helpen zal, wil zij haren man, die op het veld werkt, niet ongerust maken.
- voetnoot18)
- De gewone verblijfplaats van den profeet; vgl. II 25.
- voetnoot19)
- Het Hebr. heeft hier evenals aan het einde van v. 23: ‘sjaloom’, dat hier beteekent: stel u gerust. Een onbepaald antwoord van iemand, die zich niet wil laten ophouden. Zij verzwijgt voor den dienstknecht wat zij alleen den profeet wil openbaren.
- voetnoot20)
- Zij greep zijne voeten, hierdoor zijne hulp afsmeekend. Giëzi oordeelde dat zij aan den eerbied te kort bleef.
- voetnoot21)
- Als wilde zij zeggen: Heb ik u over kinderloosheid geklaagd en u om een zoon lastig gevallen? Heb ik u niet veeleer door mijn ongeloovigen twijfel tegengehouden (v. 16)? En zie, nu ben ik nog ongelukkiger dan toen ik eerst kinderloos was. De profeet begreep aanstonds wat zij wilde (v. 29).
- voetnoot22)
- Omgord uwe lendenen, zoodat het opgeschorte gewaad den vluggen tred niet belemmert. Mijn staf, het werktuig mijner profetische macht, evenals Moses' wonderstaf, Exod. XIV 16. Zie II 8, 14.
- voetnoot23)
- Om geen tijd te verliezen. De Oostersche begroetingen waren zeer omslachtig; vgl. Luc. X 4.
- voetnoot24)
- De moeder is met die zending niet tevreden; de profeet moet zelf komen, anders blijft zij bij hem.
- voetnoot25)
- De knaap gaf geen teeken van leven.
- voetnoot26)
- Zie voor v. 33-37 het veel gelijkende wonder van Elias III Reg. XVII 19-23.
- voetnoot27)
- Anderen vertalen het Hebr.: ‘niesde’.
- voetnoot28)
- Over deze vrouw wordt nog gesproken VIII 1-6.
- voetnoot29)
- Zie voor Galgala II noot 1.
- voetnoot30)
- Over dezen hongersnood wordt nog gesproken VIII 1. De profetenzonen woonden vóór hem, d.i. maakten met hem één gezin uit; Hebr.: ‘gingen vóór hem zitten’, als leerlingen vóór hunnen meester.
- voetnoot31)
- Hebr.: ‘tot zijnen dienstknecht’.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘groenten’.
- voetnoot33)
- Wilde wingerd is hier een soort klimplant, waaraan kolokwinten groeien, eene bolle, onbehaarde vrucht van de grootte eens citroens met zeer bitteren smaak. Maar het is niet zeker, welke plant en vrucht in den grondtekst bedoeld is.
- voetnoot34)
- De bittere smaak deed hen de spijze voor vergiftig houden. Kolokwinten zijn een zuiveringsmiddel en kunnen in groote hoeveelheid genomen ernstige verstoringen, zelfs den dood ten gevolge hebben.
- voetnoot35)
- Zie I Reg. IX 4 met de aanteekening.
- voetnoot36)
- De eerstelingen, voor de priesters bestemd (Num. XVIII 13), werden hier den profeet aangeboden, wellicht omdat er in Noord-Israël geen wettige priesters waren. Brood der eerstelingen is brood gebakken uit het nieuwe graan.
- voetnoot37)
- Vgl. Joan. VI 9.
- voetnoot38)
- Dit wonder doet denken aan de vermenigvuldiging der brooden door Christus, Matth. XIV 15-21.