De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 784]
| |||||||||||||||||
Caput III.
|
1. Joram vero filius Achab regnavit super Israel in Samaria anno decimo octavo Josaphat regis Judae. Regnavitque duodecim annis. | 1. Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in het achttiende jaar van Josaphat, den koning van JudaGa naar voetnoot1). En hij regeerde twaalf jaar. |
2. Et fecit malum coram Domino, sed non sicut pater suus et mater: tulit enim statuas Baal, quas fecerat pater ejus. | 2. En hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, hoewel niet gelijk zijn vader en zijne moeder; want hij deed de zuilen van den Baäl weg, die zijn vader gemaakt hadGa naar voetnoot2). |
3. Verumtamen in peccatis Jeroboam filii Nabat, qui peccare fecit Israel, adhaesit, nec recessit ab eis. | 3. Maar de zonden van Jeroboam, den zoon van Nabat, die Israël had doen zondigen, kleefde hij aan en week daarvan niet afGa naar voetnoot3). |
4. Porro Mesa rex Moab, nutriebat pecora multa, et solvebat regi Israel centum millia agnorum, et | 4. Mesa nu, de koning van MoabGa naar voetnoot4), hield veel vee en bracht den koning van Israël honderdduizend lamme- |
[pagina 785]
centum millia arietum cum velleribus suis. | ren op en honderdduizend rammen met hunne vachtenGa naar voetnoot5). |
5. Cumque mortuus fuisset Achab, praevaricatus est foedus, quod habebat cum rege Israel. | 5. En toen Achab gestorven was, viel hij af van het verbond, dat hij met den koning van Israël hadGa naar voetnoot6). |
6. Egressus est igitur rex Joram in die illa de Samaria, et recensuit universum Israel. | 6. Daarom toog koning Joram te dien dage uit Samaria en monsterde geheel IsraëlGa naar voetnoot7). |
7. Misitque ad Josaphat regem Juda, dicens: Rex Moab recessit a me, veni mecum contra eum ad proelium. Qui respondit: Ascendam: qui meus est, tuus est: populus meus, populus tuus: et equi mei, equi tui. | 7. En hij zond tot Josaphat, den koning van Juda, zeggende: De koning van Moab is van mij afgevallen, kom met mij tegen hem ten oorlog. En deze antwoordde: Ik zal optrekken; wie de mijne is, is de uwe; mijn volk is uw volk; en mijne paarden zijn uwe paardenGa naar voetnoot8). |
8. Dixitque: Per quam viam ascendemus? At ille respondit: Per desertum Idumaeae. | 8. En hij zeide: langs welken weg zullen wij optrekken? En de ander antwoordde: Door de woestijn van IdumeaGa naar voetnoot9). |
9. Perrexerunt igitur rex Israel, et rex Juda, et rex Edom, et circuierunt per viam septem dierum, nec erat aqua exercitui, et jumentis, quae sequebantur eos. | 9. Zoo togen dan de koning van Israël en de koning van Juda en de koning van Edom voort; en toen zij eenen weg van zeven dagen hadden omgetrokken, was er geen water voor het leger en voor de lastdieren, die hen volgdenGa naar voetnoot10). |
[pagina 786]
10. Dixitque rex Israel: Heu heu heu, congregavit nos Dominus tres reges, ut traderet in manus Moab. | 10. En de koning van Israël zeide: Ach, ach, ach! de Heer heeft ons, de drie koningen, samengebracht om ons in de handen van Moab over te leverenGa naar voetnoot11). |
11. Et ait Josaphat: Est ne hic propheta Domini, ut deprecemur Dominum per eum? Et respondit unus de servis regis Israel: Est hic Eliseus filius Saphat, qui fundebat aquam super manus Eliae. | 11. En Josaphat zeide: Is hier niet een profeet des Heeren, dat wij door hem den Heer verbidden? En een uit de dienaren van den koning van Israël antwoordde: Hier is Eliseüs, de zoon van Saphat, die water op de handen van Elias gootGa naar voetnoot12). |
12. Et ait Josaphat: Est apud eum sermo Domini. Descenditque ad eum rex Israel, et Josaphat rex Juda, et rex Edom. | 12. En Josaphat zeide: Bij hem is het woord des Heeren. En de koning van Israël en Josaphat, de koning van Juda, en de koning van Edom gingen tot hem. |
13. Dixit autem Eliseus ad regem Israel: Quid mihi et tibi est? vade ad prophetas patris tui, et matris tuae. Et ait illi rex Israel: Quare congregavit Dominus tres reges hos, ut traderet eos in manus Moab? | 13. Doch Eliseüs zeide tot den koning van Israël: Wat is er tusschen mij en u? ga tot de profeten van uw vader en uwe moederGa naar voetnoot13). En de koning van Israël zeide tot hem: Waarom heeft de Heer deze drie koningen samengebracht om hen in de handen van Moab over te leverenGa naar voetnoot14)? |
14. Dixitque ad eum Eliseus: Vivit Dominus exercituum, in cujus conspectu sto, quod si non vultum Josaphat regis Judae erubescerem, non attendissem quidem te, nec respexissem. | 14. En Eliseüs zeide tot hem: Zoo waar de Heer der heerscharen leeft, voor wiens aangezicht ik sta, indien ik geen eerbied had voor het aangezicht van Josaphat, den koning van Juda, ik zou op u niet eens acht geven en naar u zelfs niet omzienGa naar voetnoot15). |
15. Nunc autem adducite mihi psaltem. Cumque caneret psaltes, | 15. Nu dan, haalt mij een citerspeler. En toen de citerspeler tok- |
[pagina 787]
facta est super eum manus Domini, et ait: | kelde, kwam op hem de hand des HeerenGa naar voetnoot16), en hij zeide: |
16. Haec dicit Dominus: Facite alveum torrentis hujus fossas, et fossas. | 16. Dit zegt de Heer: Maakt in de bedding dezer rivier putten bij puttenGa naar voetnoot17). |
17. Haec enim dicit Dominus: Non videbitis ventum, neque pluviam: et alveus iste replebitur aquis, et bibetis vos, et familiae vestrae, et jumenta vestra. | 17. Want dit zegt de Heer: Gij zult wind noch regen zien; en deze bedding zal vol water zijn: en gij zult drinken, gij met uwe gezinnen en uwe lastdieren. |
18. Parumque est hoc in conspectu Domini: insuper tradet etiam Moab in manus vestras. | 18. En dit is nog weinig in het oog des Heeren; daarbij zal Hij ook Moab in uwe handen leveren. |
19. Et percutietis omnem civitatem munitam, et omnem urbem electam, et universum lignum fructiferum succidetis, cunctosque fontes aquarum obturabitis, et omnem agrum egregium operietis lapidibus. | 19. En gij zult elke versterkte veste en elke uitgelezen stad overweldigen en elken vruchtbaren boom omhouwenGa naar voetnoot18) en alle waterbronnen verstoppen en elken uitgelezen akker met steenen bedekkenGa naar voetnoot19). |
20. Factum est igitur mane, quando sacrificium offerri solet, et ecce, aquae veniebant per viam Edom, et repleta est terra aquis. | 20. Het geschiedde dan des morgens, wanneer men het offer pleegt op te dragenGa naar voetnoot20), en zie, er kwam water van den kant van EdomGa naar voetnoot21), en het land werd vol van het water. |
21. Universi autem Moabitae audientes quod ascendissent reges ut pugnarent adversum eos, convocaverunt omnes qui accincti erant balteo desuper, et steterunt in terminis. | 21. Toen nu al de Moabieten gehoord hadden dat de koningen waren opgetrokken om tegen hen te strijden, hadden zij allen opgeroepen, die den bovengordel droegenGa naar voetnoot22); en zij stonden aan de grenzen. |
22. Primoque mane surgentes, et orto jam sole ex adverso aquarum, viderunt Moabitae econtra aquas rubras quasi sanguinem, | 22. En toen zij zich bij het krieken van den dag opmaakten en de zon aan de overzijde van het water was opgegaan, zagen de Moabieten het water tegenover zich rood als bloedGa naar voetnoot23); |
[pagina 788]
23. Dixeruntque: Sanguis gladii est: pugnaverunt reges contra se, et caesi sunt mutuo: nunc perge ad praedam Moab. Judic. VII 22; I Reg. XIV 20. | 23. en zij zeiden: Dat is bloed van het zwaard! de koningen zijn onderling slaags geweest en hebben elkander gedoodGa naar voetnoot24); nu voort, Moab, naar den buit! |
24. Perrexeruntque in castra Israel: porro consurgens Israel, percussit Moab: at illi fugerunt coram eis. Venerunt igitur qui vicerant, et percusserunt Moab, | 24. En zij trokken voort naar het kamp van Israël; maar Israël maakte zich op en versloeg Moab; en zij namen de vlucht voor hen. Zoo kwamen de overwinnaars en versloegen Moab; |
25. Et civitates destruxerunt: et omnem agrum optimum, mittentes singuli lapides, repleverunt: et universos fontes aquarum obturaverunt: et omnia ligna fructifera succiderunt, ita ut muri tantum fictiles remanerent: et circumdata est civitas a fundibulariis, et magna ex parte percussa. | 25. en zij verdelgden de steden en maakten elken uitgelezen akker vol steenen, die een iegelijk er op wierp; en zij verstopten al de waterbronnen en hieuwen alle vruchtbare boomen om, zoodat er slechts muren van tichelsteen overbleven; en de stad werd omsingeld door de slingeraars en voor een groot gedeelte verwoestGa naar voetnoot25). |
26. Quod cum vidisset rex Moab, praevaluisse scilicet hostes, tulit secum septingentos viros educentes gladium, ut irrumperent ad regem Edom: et non potuerunt. | 26. En toen de koning van Moab dat zag, dat namelijk de vijanden de overhand hadden, nam hij met zich zevenhonderd man, die het zwaard trokken, om door te breken bij den koning van EdomGa naar voetnoot26); en zij vermochten het niet. |
27. Arripiensque filium suum primogenitum, qui regnaturus erat pro eo, obtulit holocaustum super murum: et facta est indignatio magna in Israel, statimque recesserunt ab eo, et reversi sunt in terram suam. | 27. En hij greep zijn eerstgeboren zoon, die in zijne plaats koning zou worden, en offerde dien ten brandoffer op den muurGa naar voetnoot27); en er ontstond eene groote verontwaardiging onder Israël; en terstond trokken zij van hem af en keerden naar hun land terugGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- Zie I 17.
- voetnoot2)
- Voor zuilen heett het Hebr. het enkelvoud: ‘de zuil van den Baäl’, die naar X 26 in den tempel van den Baäl te Samaria stond. - Het gelukte Joram niet den Baälsdienst uit te roeien (zie X 18-28), wat zeker was toe te schrijven aan zijne moeder Jezabel (zie III Reg. XVI 31; XVIII 19 en XXI 25), die nog aan het einde zijner regeering leefde (IX 30).
- voetnoot3)
- M.a.w. den kalverendienst bleef hij in stand houden; zie III Reg. XV 26.
- voetnoot4)
- Van den Moabietischen koning Mesa wordt in het Louvre te Parijs een merkwaardige gedenksteen bewaard, die in 1868 onder de puinhoopen van Dibon, oostelijk van de Doode Zee, werd gevonden. De gedenksteen werd waarschijnlijk door Mesa zelf opgericht ter herinnering aan zijne overwinning op Israël. Het opschrift van vier en dertig regels bericht o.a. dat Amri van Israël (III Reg. XVI 23) Moab schatplichtig had gemaakt, waaruit volgt, dat dit volk, door David onderworpen (II Reg. VIII 2), nà David en vóór Amri zijne onafhankelijkheid had herwonnen. Na Achab's dood (in 854) weigerde Moab langer cijnsbaar te zijn aan Israël (I 1 en III 5). De opvolger van Achab, Ochozias, was gedurende zijne nauwelijks tweejarige regeering niet bij machte geweest den opstand te onderdrukken. Dit geschiedde eerst onder den volgenden koning Joram, gelijk hier verder verhaald wordt. Doch waarschijnlijk was deze onderwerping van zeer korten duur (zie noot 28). Mesa roemt op zijne overwinningen en zegt dat hij stad na stad op Israël heroverde, die herbouwde en versterkte, zelfs Israëlietisch gebied bemeesterde.
- voetnoot5)
- Mesa betaalde zijne jaarlijksche schatting, naar de gewoonte dier tijden, in natuur, met lammeren of hamels en rammen (vgl. Is. XVI 1). Het Hebr. kan beteekenen òf dat alleen de wol van zoovele hamels en rammen òf dat zoovele hamels en de wol van zoovele rammen geleverd werd.
- voetnoot6)
- Dit bericht (zie I 1) leidt den veldtocht van Joram tegen Moab in.
- voetnoot7)
- Te dien dage, toen nl. Joram koning geworden was (zie noot 4) en Mesa opnieuw weigerde de schatting te betalen; hij monsterde geheel Israël, d.w.z. hij riep alle strijdbare mannen te wapen om Moab te onderwerpen.
- voetnoot8)
- Hoewel Josaphat door den profeet Jehu was berispt om zijn bondgenootschap met het huis van Achab (II Par. XIX 2 en XX 37), beloofde hij toch aan Joram zijne hulp en wel in dezelfde bewoordingen als voorheen (III Reg. XXII 5). Tot zijne verontschuldiging zij gezegd, dat de Moabieten onder zijne regeering een inval in Juda gedaan hadden (II Par. XX 1); hij nam dus deze gelegenheid te baat om zijne eigen vijanden te straffen.
- voetnoot9)
- Zij konden in het land van Moab vallen of wel ten noorden, door den Jordaan bij Jericho over te steken, òf wel ten zuiden, door Juda en Edom, om de Doode Zee heen. Deze laatste weg ging door eene ruwe bergstreek en door een dorre woestijn; hij lag open, omdat Edom toen nog (vgl. III Reg. XXII 48; zie echter IV Reg. VIII 20) van Juda afhankelijk was. Waarom deze langere en moeilijke weg gekozen werd, is niet met zekerheid te zeggen; misschien om Moab te verrassen of om de Edomietische krijgsmacht (v. 9) te kunnen medevoeren of om de Moabietische hoofdstad spoediger te bereiken. Het kan ook zijn, dat langs den korteren weg gevaren dreigden. De Syriërs hadden Ramoth in het Overjordaansche nog in bezit (III Reg. XXII) en konden dus de vereenigde legers bij het overtrekken van den Jordaan bemoeilijken.
- voetnoot10)
- Zij waren toen, het zuidelijke gedeelte van de Doode Zee omtrekkende, aan de grens van Moab gekomen (v. 21). - Edom had toen weer een koning; zie III Reg. XXII 48.
- voetnoot11)
- Het leger bevond zich werkelijk in zeer benarde omstandigheden. Na een afmattenden marsch vonden zij geen water, waar zij dit verwacht hadden, en zagen zij het vijandelijke leger (v. 21-22) tegenover zich gelegerd. Aanvallen en terugtrekken schenen beide onmogelijk. Maar terwijl Joram van Israël den moed liet zinken, hoopte Josaphat geloovig op den Heer (v. 11).
- voetnoot12)
- d.i. Die Elias' persoonlijke dienaar was en, evenals zijn meester, in innige betrekking staat tot den Heer. - Eliseüs was het leger van Israël gevolgd, voorzeker op ingeving van God.
- voetnoot13)
- De zin is: Wat heb ik met u, die den Heer verzaakt hebt, te maken? - De profeten van Joram's vader waren de vierhonderd, aan wier hoofd Sedecias stond (zie III Reg. XXII 6, 11), en die zijner moeder de profeten van III Reg. XVIII 19.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Niet alzoo! want de Heer heeft deze drie koningen geroepen om’ enz. Wat schijnt te beteekenen: Ik heb wel met u, den profeet des Heeren, te maken, want de Heer heeft ons in deze benarde omstandigheden gebracht. Gij kunt door uwe voorspraak of door eene godspraak uitkomst geven.
- voetnoot15)
- De profeet wil Joram eerst duidelijk doen inzien dat hij de hulp, welke de Heer zou verleenen, aan den godvreezenden Josaphat te danken had.
- voetnoot16)
- De muziek bevorderde de kalmte van zijne gemoedsgesteldheid, welke hem beter geschikt maakte om Gods ingeving te ontvangen. Vgl. I Reg. XVI 16. Zie voor de uitdrukking kwam op hem de hand des Heeren Ez. I noot 4 en vgl. III Reg. XVIII 46.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Maakt dit dal vol putten’ om het water, dat weldra in het dal zal stroomen, te verzamelen.
- voetnoot18)
- De wet van Deut. XX 19 volg. schijnt alleen de steden van Chanaän te betreffen (zie t.a.p. v. 15-17), tenzij hier door God zelf eene uitzondering voor Moab gemaakt wordt.
- voetnoot19)
- Om de akkers onvruchtbaar te maken of (Hebr.) te ‘bederven’.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘als het spijsoffer opsteeg’ in den tempel te Jerusalem, bij het krieken van den dag (vgl. Ex. XXIX 38-40).
- voetnoot21)
- Waarschijnlijk ten gevolge van een onweder in het gebergte van Edom.
- voetnoot22)
- Aan den bovengordel droeg men het zwaard. De zin zal dus zijn: allen, die de wapens konden dragen. Het Hebr. heeft letterlijk: ‘van elk, die den gordel omgordde, en daarboven’, wat kan beteekenen: allen, jong en oud.
- voetnoot23)
- De Moabieten konden weten dat daar te voren geen water was, en regen was er niet gevallen (v. 17). De stralen der opgaande zon gaven aan het water een rooden weerschijn als van bloed.
- voetnoot24)
- Zij meenden dat de drie koningen onderling gedaan hadden, gelijk zij zelven tegenover Ammon, II Par. XX 23. Zie nog andere voorbeelden daarvan Judic. VII 22 en I Reg. XIV 20.
- voetnoot25)
- Muren van tichelsteen is de vertaling van ‘Kir-Hareseth’, waarschijnlijk hetzelfde als ‘Kir-Heres’ van Is. XVI 11 en Jer. XLVIII 31, 36 en als ‘Kir-Moab’ van Is. XV 1, eene sterke vesting in het zuiden van Moab; zij werd door de belegeraars nog omsingeld en beschoten, toen het volgende (v. 26, 27) plaats greep.
- voetnoot26)
- Te weten aan de zijde, waar de koning van Edom met zijne troepen stond.
- voetnoot27)
- Om door dit offer van het dierbaarste wat hij bezat zijnen landgod Chamos te vermurwen. De koning deed dit op den breeden stadsmuur, ten aanschouwen der belegerden en der belegeraars om genen aan te vuren en dezen af te schrikken; want het toonde hun tot welk uiterste hij in staat was.
- voetnoot28)
- Die afgrijselijke misdaad sloeg de belegeraars met ontzetting; zij wilden op die ontheiligde plaats niet langer blijven; weldra toch kon Gods wraak op dit gevloekte land neerkomen. Vgl. Ps. CV 38, 39. - Het slot van dit verhaal (Israël en zijne bondgenooten trokken af) geeft te kennen dat Moab, hoewel zwaar getuchtigd (v. 25), niet onderworpen werd. Het schijnt zich spoedig daarop te hebben hersteld en voorgoed vrijgevochten. Mesa zegt dan ook op zijn gedenksteen (4e regel) dat hij dezen heeft opgericht om Chamos te danken: ‘dewijl hij mij verlost heeft van mijne verdrukkers en mij al mijne vijanden overwonnen heeft doen zien’. Volgens zijne woorden (8e regel) had de onderwerping aan Israël sinds Amri (omstreeks 882) ‘veertig jaar’ geduurd. Wij kunnen dan de eindoverwinning van Mesa of de oprichting van den gedenksteen zijner volkomen zegepraal stellen tegen het einde van Joram (omstreeks 843).